Uitspraak 201501145/1/V3


Volledige tekst

201501145/1/V3.
Datum uitspraak: 3 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 februari 2015 in zaken nrs. 15/1423 en 15/1426 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2015 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Beide besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 3 februari 2015 heeft de rechtbank het tegen het terugkeerbesluit door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, het tegen de maatregel van bewaring door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van die maatregel bevolen en aan hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 6.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) aldus moet worden begrepen dat voor het onthouden van een termijn voor vrijwillig vertrek in een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), ten minste één zware en één lichte grond als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000, van toepassing moet zijn, zodat de staatssecretaris in strijd met artikel 6.1 louter lichte gronden aan het terugkeerbesluit ten grondslag heeft gelegd.

De staatssecretaris betoogt daartoe dat het woord "en" in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 niet impliceert dat van de twee gronden die ten minste zijn vereist er minimaal één afkomstig moet zijn uit het derde lid. Volgens de staatssecretaris kunnen de twee gronden die ten minste zijn vereist zowel de zware gronden uit het derde lid als de lichte gronden uit het vierde lid zijn. De wetgever heeft in het eerste lid opgesomd uit welke gronden geput kan worden, zonder een bepaald type grond dwingend voor te schrijven, aldus de staatssecretaris. Daarbij wijst hij op het tekstuele verschil met het tweede lid van artikel 5.1b, waaruit volgt dat aan de voorwaarden voor de aldaar genoemde inbewaringstelling slechts wordt voldaan indien ten minste twee van de gronden uit het derde en vierde lid zich voordoen, waarvan ten minste één van de zware gronden. In dat verband wijst hij voorts op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen, zoals deze volgt uit onder meer het "Besluit van 18 december 2013, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de uitvoering van de Dublinverordening en tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 en de Algemene wet bestuursrecht ter uitvoering van de verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013, L 180) (Stb. 2013, 550)", gepubliceerd in Stb. 2013, 586 (hierna: het wijzigingsbesluit). Onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen heeft de staatssecretaris verder aangevoerd dat hieruit niet blijkt dat de wetgever heeft bedoeld dat bij het onthouden van de vertrektermijn ten minste één zware grond uit het derde lid van artikel 5.1b van het Vb 2000 aanwezig dient te zijn.

1.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de staatssecretaris de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.

Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 is aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, slechts voldaan indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid zich voordoen.

Ingevolge het tweede lid wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, tweede lid, slechts voldaan indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid zich voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid.

Ingevolge artikel 6.1 kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 worden aangenomen indien ten minste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, op de vreemdeling van toepassing zijn.

1.2. Niet is in geschil dat aan het terugkeerbesluit louter lichte gronden als bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb 2000 ten grondslag zijn gelegd.

1.3. De rechtbank heeft overwogen dat het woord "en" in de in artikel 6.1 van het Vb 2000 opgenomen zinsnede "[…] indien tenminste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, […]" betekent dat sprake moet zijn van ten minste één zware grond uit het derde lid en één lichte grond uit het vierde lid, van artikel 5.1b. Indien was bedoeld het gebruik van ten minste twee lichte gronden mogelijk te maken had de wetgever volgens de rechtbank gekozen voor het woord "of". Dat de wetgever in artikel 5.1b, tweede lid, heeft gekozen voor een andere redactionele weergave kan volgens de rechtbank aan voorgaande grammaticale uitleg niet afdoen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan de staatssecretaris heeft aangevoerd, in de Nota van toelichting bij het besluit van 2 juli 2014 tot wijziging van het Vb 2000 in verband met aanpassing van de regels over het toezicht ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding (Stb. 2014, 250), geen aanknopingspunt is te vinden voor de uitleg die de staatssecretaris voorstaat.

1.4. De Afdeling merkt vooraleerst op dat voor de uitleg van de zinsnede in artikel 6.1 van het Vb 2000 "[…] indien tenminste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid […]" aansluiting gezocht kan worden bij het in zoverre gelijkluidende artikel 5.1b van het Vb 2000.

1.4.1. In artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 heeft de wetgever opgesomd welke gronden voor inbewaringstelling uit het derde en vierde lid van dat artikel ten minste noodzakelijk zijn om de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in bewaring te stellen. Met het woord "en" is een opsomming gegeven van het totaal van de gronden waaruit kan worden geput, waarbij de twee gronden die ten minste zijn vereist zowel uit het derde lid als het vierde lid van artikel 5.1b afkomstig kunnen zijn. Daarbij is voorts het redactionele verschil met het tweede lid van artikel 5.1b van het Vb 2000 van belang, waarin wel dwingend is voorgeschreven dat ten minste één grond uit het derde lid zich dient voor te doen. Dit tweede lid, dat terugslaat op artikel 5.1a, tweede lid, van het Vb 2000, betreft een situatie waarin een significant risico op onttrekken moet bestaan, zodat daaraan zwaardere eisen worden gesteld dan in de situatie van artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000 waarin niet het vereiste is gesteld dat het risico op onttrekken significant moet zijn. Deze uitleg vindt steun in de Nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit, waarin is uiteengezet dat voor de inbewaringstelling krachtens artikel 59 van de Vw 2000 voldoende is dat ten minste twee van de gronden uit het derde en vierde lid van artikel 5.1b, van het Vb 2000 zich voordoen, en dat dit zowel uitsluitend lichte gronden, alsook lichte en zware gronden kunnen zijn.

Gelet op het vorenstaande dient ook het woord "en" in artikel 6.1 van het Vb 2000 aldus te worden begrepen dat voor het onthouden van een termijn voor vrijwillig vertrek als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, ten minste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van toepassing dienen te zijn, en dat dit uitsluitend lichte gronden als bedoeld in het vierde lid kunnen zijn.

1.5. De grief slaagt reeds hierom. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking.

2. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig was nu het terugkeerbesluit onrechtmatig is. Gelet op hetgeen in de eerste grief is overwogen, betoogt de staatssecretaris daartoe terecht dat aan de maatregel van bewaring een rechtmatig terugkeerbesluit vooraf is gegaan. Ook grief 2 slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de beroepen van de vreemdeling tegen de besluiten van 22 januari 2015 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de aan het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden dat besluit respectievelijk die maatregel niet kunnen dragen.

4.1. De staatssecretaris heeft aan het terugkeerbesluit en aan de maatregel van bewaring onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:

a. zich niet aan een of meerdere voor hem geldende verplichtingen uit hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;

b. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft; en

c. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.

4.1.1. Niet in geschil is dat de onder a. bedoelde grond ziet op de omstandigheid dat de vreemdeling zich niet bij de korpschef heeft gemeld. Evenmin is in geschil dat die grond feitelijk juist is. Voorts heeft de staatssecretaris terecht aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, nu de vreemdeling blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van het gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vb 2000 van 22 januari 2015 heeft verklaard dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en dat hij in Nederland bij vrienden heeft verbleven. De enkele stelling van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank dat hij wel beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats en over voldoende middelen van bestaan, is onvoldoende voor een ander oordeel.

Deze gronden geven in hun onderlinge samenhang bezien in beginsel voldoende aanleiding om aan te nemen dat op 22 januari 2015 een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. Nu de vreemdeling geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de gronden het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring kunnen dragen.

De beroepsgrond faalt.

5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

6. De beroepen van de vreemdeling zijn ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 februari 2015 in zaken nrs. 15/1423 en 15/1426;

III. verklaart de door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond;

IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Vonk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015

345-759.