Uitspraak 200101634/1


Volledige tekst

200101634/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2001 hebben verweerders het verzoek van appellante om met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 19 november 1991 krachtens de Hinderwet (thans: Wet milieubeheer) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “[naam rechtspersoon]” verleende vergunning voor een houtzagerij en houthandel op [locatie] gedeeltelijk in te trekken, afgewezen. Dit aangehechte besluit is op 22 februari 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 15 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. C.M.J.M. van Esch, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Verweerders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het gebruik van een niet toegelaten bestrijdingsmiddel.
Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake het gebruik van een niet toegelaten bestrijdingsmiddel niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. De Afdeling stelt voorts vast dat appellante de gronden inzake de strijd met de Verordening EG/147/97 van de Commissie en de Arbeidsomstandighedenwet evenmin als bedenking tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellante verwijst in het beroepschrift voorts naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op de door appellante ingebrachte bedenkingen. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.3. Voorzover appellante voorts nog stelt dat het gebruik van met Superwolmanzout-CO geïmpregneerd hout in producten die zijn bestemd voor toepassingen buiten dusdanig schadelijk is voor het milieu en de volksgezondheid, dat deze producten niet op de markt mogen worden gebracht, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op de nadelige gevolgen die door de inrichting worden veroorzaakt en waarop de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning ziet, en derhalve geen grond vormt voor intrekking van de vergunning als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
2.4. Gelet op het voorgaande is het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet﷓ontvankelijk voorzover het het gebruik van een niet toegelaten bestrijdingsmiddel, strijd met de Verordening EG/147/97 van de Commissie en strijd met de Arbeidsomstandighedenwet betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.C. Prins, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Prins
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

180-355.