Uitspraak 200102042/1


Volledige tekst

200102042/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 11 januari 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 1999 heeft de directeur van de Stedelijke Woningdienst Amsterdam (hierna: SWD) namens burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellant meegedeeld dat hem geen andere woonruimte meer zal worden aangeboden.

Bij besluit van 14 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwaarschriftencommissie van 21 december 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 11 januari 2001, verzonden op 12 maart 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.D. van Doorn, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door
mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank – gelet op het in de aangevallen uitspraak weergegeven wettelijk kader – terecht heeft geconcludeerd dat de brief van 14 oktober 1999 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bevat, waartegen bij burgemeester en wethouders bezwaar kon worden gemaakt. In deze brief is immers het besluit van burgemeester en wethouders vervat tot intrekking van de toewijzing van een woning uit de woonruimtevoorraad van de gemeente aan appellant. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de aan de Huisvestingsverordening en het Uitvoeringsbesluit ontleende aanspraak van appellant op bemiddeling wordt beëindigd. Aldus is met deze brief de rechtsverhouding tussen appellant en burgemeester en wethouders gewijzigd en kan aan de in deze brief vervatte beslissing in zoverre het karakter van een publiekrechtelijke rechtshandeling niet worden ontzegd.
2.2. In hoger beroep is de omvang van het geschil beperkt tot de vraag of er destijds sprake was van een weigering door appellant van de hem toegewezen woning. Volgens appellant stond niet onomstotelijk vast dat hij de woning al had geweigerd op het moment dat de toewijzing werd ingetrokken.
De Afdeling volgt appellant niet in dit betoog. De rechtbank is op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders op
14 oktober 1999 hebben kunnen concluderen dat appellant heeft geweigerd de hem toegewezen woning te accepteren. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat appellant voldoende was geïnformeerd omtrent de gevolgen van het weigeren van de eenmalige aanbieding van woonruimte. Ook is niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden die burgemeester en wethouders in dit geval hadden moeten nopen tot afwijking van de toepasselijke richtlijnen.
2.3. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. J.A.W. Scholten﷓Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

91-367.