Uitspraak 200103348/1


Volledige tekst

200103348/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2001, hebben burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe het wijzigingsplan "Buitengebied Westerbork 2000-4" vastgesteld.
Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 24 april 2001, no. RW/A1/2001003233 beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2002, waar appellante, in persoon en verweerders, vertegenwoordigd door mw. A. Oldenhuis, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord, A. Veldkamp, namens burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe en [gemachtigde], namens [partij].

2. Overwegingen
2.1. Het plan heeft betrekking op het perceel, kadastraal bekend sectie […] nr. […], gelegen aan de [locatie] te [plaats] en beoogt de geldende bestemming “Veenontginningsgebied” uit het bestemmingsplan “Buitengebied Westerbork 2000-4” (hierna: het moederplan) te wijzigen in de bestemming “Grondgebonden agrarisch bedrijf”. De wijziging moet de vestiging van een akkerbouwbedrijf mogelijk maken. Verweerders hebben bij hun bestreden besluit het plan goedgekeurd.
2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan, voorzover te dezen van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen.
2.3. De aan de orde zijnde gronden zijn in het bestemmingsplan “Buitengebied Westerbork” bestemd voor “Veenontginningsgebied”. Ingevolge artikel 15, tweede lid van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op Ruimtelijke Ordening deze bestemming te wijzigen in de bestemming “Grondgebonden agrarische bedrijf”.
2.4. Appellant kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plan. Hij stelt zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid van artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften van het moederplan in onvoldoende mate door een objectieve norm wordt begrensd. Voorts vindt appellant dat door het wijzigingsplan een onacceptabele aantasting van het open karakter van het buitengebied plaatsvindt. Er doet zich immers een aanzienlijke verdichting van de bebouwing voor. Bovendien vreest appellant een aantasting van zijn woongenot als gevolg van de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf. Ook verwacht appellant dat hierdoor sprake zal zijn van waardevermindering van zijn woning. Voorts is appellant van mening dat de noodzaak van vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf op de in het geding aan de orde zijnde gronden niet, althans onvoldoende in de belangenafweging is betrokken, nu uitbreiding op een van de overige bedrijfslocaties eveneens tot de mogelijkheden behoort.
2.5. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de wijzigingsbevoegdheid in voldoende mate objectief is begrensd. Voorts vinden verweerders dat enige verdichting van de bebouwing niet onaanvaardbaar is. Bovendien menen zij dat de afstand van de nieuwe bedrijfsvestiging tot de woning van appellant, die circa 50 meter bedraagt, in het kader van het woongenot als alleszins redelijk is aan te merken en voldoet aan de normen zoals die in de Wet Milieubeheer ten aanzien van akkerbouwbedrijven zijn opgenomen. Verweerders voeren tevens aan dat, mocht sprake zijn van waardevermindering van zijn woning, appellant een beroep kan doen op de gemeenteraad ter vergoeding van deze schade op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ook zijn verweerders van mening dat, gelet op het bedrijfsrapport van de Noordelijke Land en Tuinbouw Organisatie, op de in het geding aan de orde zijnde plaats een volwaardig bedrijf ontstaat, dat in verband met de aanwezigheid van een bedrijfsopvolger voldoende garanties biedt voor de voortzetting daarvan in de komende jaren.
2.6. Naar aanleiding van hetgeen appellant opmerkt over de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, overweegt de Afdeling het volgende. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd, hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid.
De Afdeling stelt vast dat aan de wijzigingsbevoegdheid een aantal voorwaarden verbonden zijn, die in artikel 15, tweede lid, van de voorschriften van het moederplan zijn opgesomd. Ingevolge dit artikel kunnen burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van de vestiging van grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat:
- de wijziging uitsluitend van toepassing is op de gronden met de bestemmingen “Jonge veldontginningen” en “Veenontginningsgebied”;
- bij de maatvoering en omvang wordt aangesloten bij de voor het betreffende gebied in het algemeen geldende bepalingen;
- de bedrijven worden gerealiseerd binnen een strook van 200 meter uit de weg dan wel in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen die hiervoor door hun afmetingen geschikt zijn of eenvoudig geschikt gemaakt kunnen worden.
Voorts zijn aanvullende voorwaarden voor de toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid opgenomen in de beschrijving in hoofdlijnen voor alle bestemmingen. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan is de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid beperkt tot de gevallen waarbij de kenmerken van het betreffende gebied niet wezenlijk worden aangetast; in de afweging worden in ieder geval de agrarische, landschappelijke, natuurlijke, verkeerstechnische en milieuhygiënische belangen in acht genomen.
Gelet op deze bepalingen en in aanmerking genomen de opzet van de in het bestemmingsplan aangegeven plansystematiek en de daarbij omschreven ruimtelijke keuzes, onderschrijft de Afdeling niet de stelling van appellant dat de wijzigingsbevoegdheid in onvoldoende mate door een objectieve norm wordt begrensd.
2.7. Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat vestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet past in het open karakter van het buitengebied, overweegt de Afdeling dat in de omgeving van het te bebouwen perceel reeds meerdere grondgebonden agrarische bedrijven aanwezig zijn, waardoor aannemelijk is dat het gebied zich minder open manifesteert, zoals door appellant wordt gesteld.
Voorzover appellant heeft aangevoerd dat de vestiging van een grondgebonden bedrijf zijn woongenot aantast, overweegt de Afdeling dat het bedrijf op een afstand van meer dan 50 meter van de woning zal worden gevestigd. In verband hiermee acht de Afdeling het niet aannemelijk dat door de vestiging van het bedrijf de persoonlijke levenssfeer van appellant in belangrijke mate wordt aangetast. Daarbij komt dat wonen in een buitengebied niet betekent dat tot in lengte van jaren een vrij uitzicht kan worden gegarandeerd.
Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van appellant betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.
2.8. Wat betreft het standpunt van appellant, dat de noodzaak van vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf op de in het geding aan de orde zijnde gronden niet, althans onvoldoende in de belangenafweging is betrokken, nu uitbreiding op een van de overige bedrijfslocaties eveneens tot de mogelijkheden behoort, overweegt de Afdeling het volgende.
Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het plan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.9. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in
tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. van Onselen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

178-418.