Uitspraak 200100887/1


Volledige tekst

200100887/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten],

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2000, kenmerk MBG 1999256346, heeft verweerder met overeenkomstige toepassing van artikel 90, tweede en vierde lid, van de Wet geluidhinder de ten hoogst toelaatbare waarden van de geluidbelasting als bedoeld in deze wet vastgesteld die de gevels van de woningen in de gemeente Eijsden mogen ondervinden vanwege de spoorweg. Tevens heeft verweerder bij dit besluit met overeenkomstige toepassing van artikel 90, vijfde lid, van de Wet geluidhinder voor de betrokken woningen het programma van maatregelen vastgesteld.

Bij besluit van 8 januari 2001, kenmerk MBG 2001001659, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 juni 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2001, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door C.I. Wong, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen. Voorts zijn burgemeester en wethouders van Eijsden, vertegenwoordigd door A.L.M. Beijers, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten stellen dat hun woningen aan het [lokatie] ten onrechte niet op de zogenaamde raillijst zijn geplaatst.

2.1.1. De Afdeling overweegt dat, alvorens kan worden ingegaan op de bezwaren van appellanten tegen het bestreden besluit, ambtshalve beoordeeld moet worden of verweerder bevoegd was tot het nemen van het besluit in primo.

2.1.2. Verweerder heeft de hogere waarden en het programma van maatregelen blijkens het primaire besluit vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 90, tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet geluidhinder.

Ingevolge artikel 106 van de Wet geluidhinder, zoals dit artikel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, kunnen in het belang van het voorkomen of beperken van geluidhinder vanwege spoor-, tram- of metrowegen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de onderwerpen die ter beperking van de geluidbelasting vanwege wegen zijn geregeld in hoofdstuk VI van deze wet. Daarbij kunnen bepalingen van dat hoofdstuk van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

Artikel 90 van de Wet geluidhinder maakt deel uit van hoofstuk VI, dat betrekking heeft op zones langs wegen.

De Afdeling overweegt dat niet is gebleken van een regeling dan wel bepaling die uitvoering geeft aan artikel 106 van de Wet geluidhinder en waarin verweerder de bevoegdheid is toegekend tot het vaststellen van de ten hoogst toelaatbare waarden van de geluidbelasting die de gevels van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen mogen ondervinden vanwege een bestaande spoorweg alsmede tot het vaststellen van maatregelen.
Geoordeeld moet dan ook worden dat het primaire besluit van verweerder een wettelijke grondslag ontbeert en mitsdien onbevoegd is genomen. Nu verweerder dit in het bestreden besluit niet heeft onderkend, kan dit besluit niet in stand blijven.

2.2. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.

2.3. Nu herroeping van het primaire besluit, voorzover het de woningen van appellanten betreft, de enige beslissing is die verweerder na vernietiging van het bestreden besluit kan nemen, ziet de Afdeling aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van daarvoor in aanmerking komende kosten.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 januari 2001, kenmerk MBG 2001001659;

III. verklaart het bezwaar van appellanten tegen het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 26 januari 2000, kenmerk MBG 1999256346, gegrond;

IV. herroept het besluit van 26 januari 2000, kenmerk MBG 1999256346, voorzover het de woningen van appellanten betreft;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 8 januari 2001, kenmerk MBG 2001001659;

VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

197-318.