Uitspraak 200103342/1


Volledige tekst

200103342/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats]

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2000 heeft de gemeenteraad van Alkemade, op voorstel van burgemeester en wethouders van 20 september 2000, het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Veenderveld” vastgesteld.

Bij hun besluit van 8 mei 2001, kenmerk DRGG/ARB/00/10426A, hebben verweerders beslist over de goedkeuring van dit plan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld hebben verweerders geen verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.J.H.M. Verhoeven, advocaat te Den Haag, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is J.J. Démoed, ambtenaar van de gemeente, namens de gemeenteraad van Alkemade, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plangebied ligt ingeklemd tussen de A4 en de Ringsloot en dijk rond de Veender en Lijkerpolder buiten de bedijking. Het plan voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein van ongeveer 14 hectare netto-uitgifte. Bij hun besluit hebben verweerders gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan dit plan.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Appellanten hebben onder meer aangevoerd dat het bedrijventerrein en de ontsluitingsweg te dicht bij hun woningen aan de [lokatie] liggen. Zij hebben het standpunt ingenomen dat in verband hiermee aan een deel van het bedrijventerrein ten onrechte goedkeuring is verleend.

2.4.1. De gemeenteraad heeft ervoor gekozen de woningen en tuinen van appellanten ter plaatse te handhaven en heeft in het plan aan de gronden van appellanten onder meer de bestemmingen “Woondoeleinden (W)” en “Tuin (T)” toegekend.

2.4.2. Verweerders hebben het standpunt ingenomen dat de handhaving van de burgerwoningen zoals in het plan vervat in combinatie met de op te richten bedrijven en een langs de woningen te realiseren hoofdontsluitingsweg uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening ongewenst is. Zij hebben hiertoe overwogen dat de in de brochure “Bedrijven en milieuzonering” (Vereniging Nederlandse Gemeenten, januari 1999) aanbevolen afstanden kunnen worden overschreden en dat de geluidsbelasting de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) zal overschrijden indien de hoofdontsluitingsweg op kortere afstand van de woningen wordt aangelegd dan blijkens de plantoelichting de bedoeling is.
Verweerders hebben voorts overwogen dat appellanten en het gemeentebestuur in gesprek zijn over de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan een bedrijfsbestemming voor de percelen opdat appellanten ter plaatse kunnen blijven wonen. Verweerders hebben naar aanleiding hiervan het standpunt ingenomen dat de percelen een bedrijfsbestemming dienen te krijgen waarbij aandacht dient te worden besteed aan behoud van de woonfunctie in de vorm van bedrijfswoningen en waarin de ontsluiting van de percelen aan de orde dient te komen. Verweerders hebben vervolgens goedkeuring onthouden aan de plandelen die zien op de gronden van appellanten.

2.4.3. De Afdeling stelt vast dat verweerders er van zijn uitgegaan dat de woonfunctie voor appellanten kan worden behouden door de burgerwoningen om te zetten in bedrijfswoningen. Verweerders hebben daarbij niet onderzocht of aannemelijk is dat appellanten binnen de planperiode bedrijven ter plaatse zullen vestigen die passen naast de op het bedrijventerrein toegelaten soort bedrijvigheid. Ter zitting is gebleken dat geen concrete voornemens bestaan bij appellanten om een bedrijf te vestigen. Zij wensen met name ter plaatse te blijven wonen en zien het vestigen van een bedrijf, waarbij ten aanzien van het perceel aan de [lokatie] als mogelijkheid wordt gedacht aan een bedrijf voor de teelt van vaste planten, als laatste optie om de woonfunctie te kunnen behouden.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders onder deze omstandigheden naast het onthouden van goedkeuring aan de percelen van appellanten ook goedkeuring hadden dienen te onthouden aan een gedeelte van het bedrijventerrein alsmede aan de ontsluiting daarvan. Zij overweegt daartoe dat verweerders bij het nemen van het besluit ten onrechte er van zijn uitgegaan dat aan de belangen van appellanten kan worden tegemoetgekomen door het behoud van de burgerwoningen als bedrijfswoningen, nu onvoldoende inzicht bestond in de mogelijkheden daartoe.

In verband hiermee hebben verweerders zich geen oordeel gevormd omtrent de vraag of het niet langer bestemmen van de woningen als burgerwoningen, gelet op alle belangen, waaronder de belangen van Bontje e.a., uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening gerechtvaardigd is.
Door goedkeuring te verlenen aan de plandelen waarop het bedrijventerrein en de ontsluitingsweg zijn voorzien ontstaat de situatie dat bij het opstellen van een nieuw plan overeenkomstig artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening deze belangen niet langer ten volle kunnen worden afgewogen indien mocht blijken dat het vestigen van bedrijven ter plaatse voor appellanten geen reële optie is.

Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planonderdelen die zien op een gedeelte van het bedrijventerrein en de ontsluitingsweg niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door deze planonderdelen goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep is gegrond in verband waarmee het besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts aanleiding op navolgende wijze zelf in de zaak te voorzien.

2.5. Verweerders dienen op navolgende wijze in de proceskosten van appellanten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 8 mei 2001, kenmerk DRGG/ARB/00/10426A, voorzover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)", voorzover nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart,
b. de op de plankaart aangegeven aanduiding “hoofdontsluiting”;

III. onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

V. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,37, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

317.