Uitspraak 201402337/1/A4


Volledige tekst

201402337/1/A4.
Datum uitspraak: 5 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], gemeente Mill en Sint Hubert,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 februari 2014 in zaak nr. 13/5114 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2012 heeft het college de op 16 februari 2006 aan [appellant] verleende bouwvergunning voor een varkensstal op het perceel aan de [locatie] te [plaats] ingetrokken.

Bij besluit van 24 september 2013, voor zover hier van belang, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 11 september 2014 gevoegd behandeld met zaak nr. 201403084/1/A4, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, werkzaam bij de werkorganisatie Cuijk, Grave en Mill en Sint Hubert (CGM), en vertegenwoordigd door mr. P.P.G. Wintjes, werkzaam bij de omgevingsdienst Brabant Noord, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord. Na zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. In artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is bepaald dat een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet die op 1 oktober 2010 van kracht en onherroepelijk was, gelijkgesteld wordt met een omgevingsvergunning. Nu de op grond van artikel 40 van de Woningwet verleende bouwvergunning op 1 oktober 2010 van kracht en onherroepelijk was, wordt deze gelijkgesteld met een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

2. Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, voor zover gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

3. Onbestreden is dat niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning. Daarom was het college bevoegd de omgevingsvergunning in te trekken.

4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200806325/1/H1), is de enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij alsnog binnen korte termijn daarvan gebruik zal maken, een redelijk belang dat ten grondslag kan worden gelegd aan de intrekking.

Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 11 april 2012 in zaak nr. 201107848/1/A1), moeten bij de beslissing over intrekking van een bouwvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden geïnventariseerd en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder het realiseren van gewijzigde planologische inzichten, ook de belangen van de vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of mede aan deze valt toe te rekenen dat de vergunning niet tijdig is benut. In de inwerkingtreding van de Wabo ziet de Afdeling geen aanleiding om bij deze belangenafweging andere maatstaven aan te leggen.

5. Het college heeft de omgevingsvergunning ingetrokken, omdat volgens hem niet aannemelijk is dat daarvan op korte termijn gebruik zal worden gemaakt en vanwege een gewijzigd planologisch inzicht. Het college streeft er in het thans ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Mill en Sint Hubert" naar om intensieve veehouderijen te beëindigen in een extensiveringsgebied, waarin het perceel aan de [locatie] is gelegen, vanwege de directe nabijheid van de bebouwde kom van Sint Hubert en het kwetsbare natuurgebied de Molenheidse bossen.

6. De rechtbank heeft, kort weergegeven, geoordeeld dat het college bij afweging van de belangen in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. [appellant] betoogt dat de rechtbank met dit oordeel heeft miskend dat het college te weinig gewicht heeft toegekend aan het volgende. Hij stelt nog steeds gebruik te kunnen maken van de vergunning. Voorts stelt hij dat hij erop mocht vertrouwen dat de omgevingsvergunning niet zou worden ingetrokken, omdat het college hem heeft verzocht de varkensstal niet te bouwen om de verplaatsingskosten - vanwege een beoogde bedrijfsverplaatsing - laag te houden. Verder betoogt hij dat het gewijzigde planologische inzicht van het college, zoals neergelegd in het bestemmingsplan, in strijd is met de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant.

6.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, ten tijde van de in het besluit van 23 september 2013 gehandhaafde intrekking, alsnog binnen korte termijn van de omgevingsvergunning gebruik zou gaan maken. Hij stelt slechts dat hij de varkensstal nog steeds kan bouwen, maar beschikte op het moment van intrekking van de vergunning, en ook nadien, niet over de daarvoor krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereiste vergunning voor de uitbreiding van de inrichting. Gezien de onder 4 genoemde jurisprudentie heeft het college daarom een redelijk belang dat ten grondslag kan worden gelegd aan zijn besluit tot intrekking.

Voorts is onbestreden dat het bouwplan voor de varkensstal niet past in het bestemmingsplan. Voor zover [appellant] betoogt dat dit bestemmingsplan in strijd is met de Verordening ruimte 2012, overweegt de Afdeling dat dit betoog door het instellen van rechtsmiddelen tegen het besluit tot vaststelling van dat plan aan de rechter kon worden voorgelegd. [appellant] heeft zonder succes beroep ingesteld tegen dat besluit (uitspraak van 3 april 2013 in zaak nr. 201206940/3/R4). In de huidige procedure ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan alsnog vanwege strijd met de Verordening ruimte 2012 buiten toepassing had moeten blijven. Het college is daarom terecht uitgegaan van de geldigheid van het bestemmingsplan. Gelet op dit bestemmingsplan heeft het college aan de intrekking mede het belang ten grondslag kunnen leggen dat vanwege het gewijzigde planologische inzicht de varkensstal niet meer wenselijk is.

Wat tot slot het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel betreft, overweegt de Afdeling dat voor een geslaagd beroep op dit beginsel in ieder geval vereist is dat het bevoegde bestuursorgaan een concrete, ondubbelzinnige, toezegging heeft gedaan. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Weliswaar is aannemelijk dat met het college is besproken dat met het oog op het zo laag mogelijk houden van de verplaatsingskosten de varkensstal nog niet zou worden gebouwd, maar daarmee is geen toezegging gedaan dat bij het onverhoopt mislukken van de voorgenomen verplaatsing de omgevingsvergunning voor de varkensstal nimmer zou worden ingetrokken.

7. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geeft gezien het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college bij afweging van de belangen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om de omgevingsvergunning in te trekken.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014

262-769.