Uitspraak 201401785/1/A2


Volledige tekst

201401785/1/A2.
Datum uitspraak: 5 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Gemert, gemeente Gemert-Bakel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 januari 2014 in zaak nr. 13/3793 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2012 heeft het college aan [appellant] € 10.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot de dag van uitbetaling, ter tegemoetkoming in planschade toegekend. Tevens is bij dat besluit een vergoeding van deskundigenkosten van € 720,00 exclusief BTW toegekend.

Bij besluit van 18 juni 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en een aanvullende planschadevergoeding van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 december 2011 tot de dag van uitbetaling, toegekend.

Bij uitspraak van 17 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2014, waar [appellant], bijgestaan door M.P.H. Pouls MSc, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Fermont, werkzaam bij de gemeente, vergezeld door mr. drs. L.A. van Montfoort, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 6.3 betrekt het college met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij zijn beslissing op de aanvraag in ieder geval:

a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;

b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.

2. [appellant] is eigenaar van het perceel aan de Rooije Hoefsedijk 68 te Gemert. Op 19 december 2011 heeft [appellant] een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ingediend. Aan de aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij inkomensschade leidt doordat de bedrijfsvoering van de nertsenhouderij en palingkwekerij, die jarenlang op zijn perceel heeft plaatsgevonden, door de inwerkingtreding van bestemmingsplan Gemert-Bakel Buitengebied 2006 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) onmogelijk wordt gemaakt. Voorts heeft [appellant] aan de aanvraag ten grondslag gelegd dat hij vermogensschade leidt doordat drie nog te bouwen nertsensheds, waarvoor hij een bouwvergunning heeft, in waarde zijn gedaald. Daarnaast is het bestaande agrarisch bouwvlak op het perceel aanzienlijk verkleind.

3. Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan Adviesbureau Van Montfoort (hierna: Van Montfoort). Deze heeft het college geadviseerd dat [appellant] door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan in een nadeligere positie is komen te verkeren en dat hij in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de daaruit voortvloeiende planschade. Van Montfoort heeft daartoe een vergelijking gemaakt tussen het regime van de bestemmingsplannen "Buitengebied 1998" en het nieuwe bestemmingsplan. Volgens het advies is de waarde van het object van [appellant] op de peildatum 31 januari 2008 gedaald van € 360.000,00 naar € 350.000,00, hetgeen een waardevermindering van € 10.000,00 betekent. De door [appellant] gestelde inkomensschade komt volgens het advies niet voor vergoeding in aanmerking, omdat [appellant] de exploitatie van de op zijn perceel mogelijke nertsenfokkerij en palingkwekerij nooit heeft aangevangen en gemist voordeel uit niet aangevangen bedrijfsvoering niet voor vergoeding in aanmerking komt.

Het college heeft dit advies ten grondslag gelegd aan het besluit van 28 november 2012.

In bezwaar heeft het college Van Montfoort om aanvullend advies gevraagd, waarbij het heeft verzocht uit te gaan van een andere oppervlakte van het perceel. Volgens dat advies is de waarde van het object van [appellant] op de peildatum gedaald van € 365.000,00 naar € 345.000,00, hetgeen een waardevermindering van € 20.000,00 betekent.

Het college heeft dit advies ten grondslag gelegd aan het besluit van 18 juni 2013.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de door hem ten gevolge van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan geleden inkomensschade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Hiertoe voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan de inkomensschade voor vergoeding in aanmerking komt, en hem ten onrechte tegenwerpt dat de berekening van de omvang van die schade van dusdanig veel factoren afhankelijk is, dat niet van het college verlangd kan worden deze berekening uit te voeren.

4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (waaronder de uitspraak van 15 februari 2006 in zaak nr. 200504305/1) komt gemist voordeel uit niet aangevangen bedrijfsvoering niet voor vergoeding in aanmerking. De door [appellant] gestelde omstandigheden kunnen daaraan niet afdoen. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank in zijn geval wel bijzondere omstandigheden heeft aangenomen die kunnen afdoen aan voormelde jurisprudentie, maar slechts van het college niet gevergd kan worden de schade vast te stellen, berust het betoog op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college mocht uitgaan van de afmetingen van het perceel zoals het die van een papieren plankaart heeft gemeten. De enkele stelling van [appellant] dat de door hem verrichtte digitale meting van de kaart van het object nauwkeuriger is dan een meting vanaf een papieren kaart biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de meting van het college onjuist is.

6. [appellant] heeft in hoger beroep een deskundigenadvies van adviesbureau Gloudemans overgelegd. Dat advies gaat uit van een daling van de waarde van het object van [appellant] op de peildatum van € 405.000,00 naar € 345.000,00, hetgeen een waardevermindering van € 60.000,00 betekent. In het advies is daarbij in aanmerking genomen dat [appellant] het object in 2002 heeft aangekocht voor een bedrag van € 417.500,00 en dat niet valt in te zien waarom de waarde direct voorafgaand aan de peildatum substantieel lager zou zijn. Verder volgt volgens het advies uit vergelijkbare transacties in de omgeving dat de waarde per vierkante meter agrarisch bouwvlak € 25,00 bedraagt, en niet de door Van Montfoort gehanteerde waarde van € 20,00. Voorts wordt in het advies gesteld dat voor een deel van de bos- en natuurgrond de waarde per vierkante meter niet € 1,00 maar € 6,00 bedraagt. Doordat die grond grenst aan het agrarisch bouwvlak is namelijk mogelijk een inrichting ten dienste van de bedrijfsvoering - zoals erfverharding - aan te brengen, aldus het advies.

6.1. Een bestuursorgaan mag een besluit op een aanvraag om tegemoetkoming in planschade baseren op een advies van een door dat bestuursorgaan daartoe benoemde deskundige, indien uit dat advies blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies begrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan bestaan.

6.2. Bij het bepalen van de waarde van het object waarop de aanvraag betrekking heeft komt aan de koopsom enige betekenis toe. De door het bestuursorgaan benoemde deskundige kan daarvan afwijken, maar alleen indien hij die afwijking onderbouwt. Van Montfoort heeft echter niet voldoende gemotiveerd waarom in dit geval aan de koopsom geen betekenis toekomt. De enkele stelling van Van Montfoort dat de aankoop mogelijk een speculatief karakter had kan die conclusie niet dragen, temeer nu Van Montfoort ter zitting desgevraagd niet duidelijk heeft kunnen maken waarin dat speculatief karakter gelegen zou zijn. In zoverre biedt het advies van adviesbureau Gloudemans een voldoende concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid dan wel volledigheid van het advies van Van Montfoort.

6.3. Van Montfoort heeft aan zijn advies een taxatie van taxateur Van Soest ten grondslag gelegd. Uit de taxatie volgt dat aan het bouwvlak een waarde van € 25,00 per vierkante meter is toegekend, welke waarde overeenkomt met de door adviesbureau Gloudemans getaxeerde waarde. Van Soest heeft in bezwaar de taxatie herzien en heeft daarbij aan het bouwvlak nog slechts een waarde van € 20,00 per vierkante meter toegekend. Het advies biedt onvoldoende inzicht in de redenen die aan de waardedaling ten grondslag liggen en Van Montfoort heeft daarvoor ter zitting ook geen genoegzame verklaring kunnen geven. Ook op dit punt biedt het advies van adviesbureau Gloudemans een voldoende concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid dan wel volledigheid van het advies van Van Montfoort.

6.4. In het advies van adviesbureau Gloudemans wordt voorts gesteld dat Van Montfoort ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid een deel van de als bos- en natuurgrond bestemde gronden van erfverharding te voorzien. Uit het advies blijkt echter niet dat de gestelde mogelijkheid daartoe ertoe leidt dat een willekeurige, redelijk handelend en denkend koper een hogere waarde aan het object toekent. Gelet daarop biedt het advies van adviesbureau Gloudemans op dit punt geen grond voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat van Van Montfoort.

7. Gelet op hetgeen onder 6.2 en 6.3 is overwogen, heeft het college het advies van Van Montfoort in zoverre niet aan de besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. De conclusie is dat het besluit van 18 juni 2013 is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen en dit besluit aan [appellant] en aan de Afdeling te zenden. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college op om binnen 15 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit aan [appellant] en de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Poot
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014

362-799.