Uitspraak 201401750/1/A4


Volledige tekst

201401750/1/A4.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Grootegast,

en

het college van burgemeester en wethouders van Grootegast,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft het college zijn beslissing tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang wegens overtreding van artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer naar aanleiding van asbestverontreiniging als gevolg van een brand op het perceel [locatie] te Grootegast, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college bepaald dat de kosten van de toepassing van de bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft het college [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij heeft het college bepaald dat de kosten van bestuursdwang worden verhaald op [appellant].

Bij twee onderscheiden besluiten van 1 oktober 2013 heeft het college de kosten van de toepassing van de (spoedeisende) bestuursdwang vastgesteld.

Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het college de door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2014, waar het college, vertegenwoordigd door T.E.J. Postma, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer treft, indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, degene die de inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om herhaling of de gevolgen van dat voorval te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

Ingevolge het zesde lid stelt het bestuursorgaan de hoogte van de verschuldigde kosten vast.

Ingevolge artikel 5:31, eerste lid, kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last.

Ingevolge het tweede lid kan, indien de situatie zo spoedeisend is dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.

Inleiding

2. In de nacht van maandag 12 op dinsdag 13 augustus 2013 is in de op het perceel van [appellant] gelegen en door hem gedreven inrichting brand uitgebroken. Daarbij is een hoeveelheid asbest vrijgekomen, die zich zowel op het perceel als in de directe omgeving daarvan heeft verspreid. Op 15 augustus 2013 is aan [appellant] medegedeeld dat diezelfde dag een aanvang moest worden gemaakt met de verwijdering van asbestdeeltjes op nabij het perceel gelegen openbare terreinen en van asbesthoudende golfplaten van het dak van het bedrijfsgebouw, dan wel dat hij diezelfde dag aan een asbestverwijderingsbedrijf de opdracht diende te geven om daartoe voor het weekend van 17 en 18 augustus 2013 over te gaan. Omdat [appellant] die opdracht op 16 augustus 2013 nog niet had gegeven, heeft de asbestsanering in opdracht van het college op diezelfde dag plaatsgevonden.

Bij het besluit van 16 augustus 2013 heeft het college zijn beslissing om op deze wijze spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens overtreding van artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, op schrift gesteld.

3. Aan de bij het besluit van 22 augustus 2013 opgelegde last onder bestuursdwang heeft het college ten grondslag gelegd dat de toepassing van spoedeisende bestuursdwang betrekking had op slechts gedeeltelijke verwijdering van het als gevolg van de brand vrijgekomen asbest. Nu blijkens het asbestinventarisatierapport van Search Ingenieursbureau B.V. van 14 augustus 2013 (hierna: het asbestinventarisatierapport) na de toepassing van spoedeisende bestuursdwang nog resterende asbestdeeltjes aanwezig waren op het perceel van [appellant] en in de directe omgeving daarvan en hij ten tijde van het nemen van het besluit geen maatregelen had getroffen om deze te laten verwijderen, handelde hij volgens het college in strijd met artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Gelet hierop heeft het college [appellant] gelast om de resterende asbestdeeltjes uiterlijk op 28 augustus 2013 om 12.00 uur door een asbestverwijderingsbedrijf te laten verwijderen, daarvan een rapport te laten opmaken waaruit blijkt dat het gehele in het asbestinventarisatierapport weergegeven verspreidingsgebied asbestvrij is, en dat rapport binnen 48 uur na de saneringswerkzaamheden aan het college over te leggen. Omdat [appellant] niet binnen de gestelde begunstigingstermijn aan de last heeft voldaan, zijn de resterende asbestdeeltjes in opdracht van het college vanaf 29 augustus 2013 verwijderd.

4. Bij twee onderscheiden besluiten van 1 oktober 2013 heeft het college de kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang waarop het besluit van 16 augustus 2013 betrekking heeft op € 15.910,00 vastgesteld en de kosten van de toepassing van bestuursdwang waarop het besluit van 22 augustus 2013 betrekking heeft op € 29.040,00 vastgesteld.

5. Bij het bestreden besluit zijn de in rechtsoverwegingen 2, 3 en 4 genoemde besluiten gehandhaafd.

Spoedeisende bestuursdwang

6. [appellant] betoogt ten aanzien van de op 16 augustus 2013 toegepaste spoedeisende bestuursdwang dat het college hiertoe ten onrechte is overgegaan. Volgens hem was de als gevolg van de brand ontstane situatie op zijn perceel en in de directe omgeving daarvan niet zo spoedeisend, dat met toepassing van artikel 5:31 van de Awb terstond tot toepassing van bestuursdwang diende te worden overgegaan.

6.1. Niet in geschil is dat de brand in de inrichting van [appellant] als gevolg waarvan de asbestverontreiniging zich heeft voorgedaan, een ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigden te ontstaan. Evenmin is in geschil dat [appellant] als drijver van de inrichting heeft nagelaten om tijdig opdracht te geven voor de verwijdering van de asbestdeeltjes en de asbesthoudende golfplaten teneinde die nadelige gevolgen te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. [appellant] heeft hierdoor in strijd met de in artikel 17.1, eerste lid, neergelegde zorgplicht gehandeld, zodat het college bevoegd was om ter zake handhavend op te treden.

6.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de asbestdeeltjes op de openbare terreinen en de asbesthoudende golfplaten op het perceel van [appellant] een zodanige bedreiging voor de volksgezondheid en het milieu vormden, dat ze met spoed voor het weekend moesten worden verwijderd. Daarbij heeft het college gewezen op het asbestinventarisatierapport, waarin is vermeld dat de asbesthoudende golfplaten na de brand dermate zwaar beschadigd waren en verspreid lagen in de omgeving van het bedrijfsgebouw, dat de kans op vezelemissie groot was en gelet daarop is geadviseerd om het verontreinigde gebied op korte termijn te laten saneren. Verder was volgens het college het risico op verspreiding van de asbestdeeltjes groot, omdat voetgangers, fietsers of motorvoertuigen de openbare terreinen zouden kunnen betreden of de wind op de asbesthoudende golfplaten vat zou kunnen krijgen. Daarbij gold de aanwezigheid van een nabij het perceel gesitueerde horeca-inrichting als een risicoverhogende factor. Tot slot heeft het college gewezen op het door de gemeente gehanteerde "Asbestprotocol bij branden" van de Veiligheidsregio Groningen van 4 december 2012, waarin wat betreft de prioriteitsbepaling van de verwijdering van asbest het uitgangspunt is neergelegd dat de sanering van openbare terreinen of de openbare weg de hoogste prioriteit heeft. Gezien de spoedeisendheid die met de verwijdering van asbestdeeltjes op de openbare terreinen en de asbesthoudende golfplaten op het perceel van [appellant] was gemoeid en in aanmerking genomen dat [appellant] eerst in de gelegenheid is gesteld om zelf opdracht voor die verwijdering te geven, hetgeen hij heeft nagelaten omdat hij nader bericht van zijn verzekeraar wilde afwachten, diende in dit geval terstond tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang te worden overgegaan, aldus het college.

6.3. Aldus heeft het college toereikend gemotiveerd dat de vereiste spoed zich ertegen verzette dat [appellant] een nadere termijn werd gegund om zelf maatregelen ter voorkoming van bestuursdwang te treffen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte toepassing aan artikel 5:31 van de Awb heeft gegeven.

Het betoog faalt.

Kostenverhaal

7. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft bepaald dat de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang en de daarna uitgeoefende bestuursdwang op hem worden verhaald. Daartoe stelt hij dat hem ten aanzien van de brand en de daardoor ontstane asbestverontreiniging geen verwijt kan worden gemaakt en dat het college bij de opdrachtverstrekking voor de asbestsanering vanuit het algemeen belang heeft gehandeld. Volgens [appellant] is niet gesteld en gebleken dat hij jegens de gemeente een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek heeft gepleegd.

7.1. In artikel 5:25 van de Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Voor het maken van een uitzondering kan onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene van de ontstane situatie geen verwijt kan worden gemaakt en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Ook andere bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal. Daarnaast dient te worden afgewogen of de hoogte van de kosten van de bestuursdwang aanleiding geeft om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien.

7.2. Zoals volgt uit rechtsoverweging 6.1, heeft [appellant] er voor gekozen om in strijd met artikel 17.1 van de Wet milieubeheer niet onmiddellijk na het optreden van de asbestverontreiniging de maatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem als drijver van de inrichting, waarin het asbest aanwezig was dat als gevolg van de brand in de omgeving terecht is gekomen, konden worden verlangd. Anders dan [appellant] betoogt, kan hem dit wel worden verweten. De omstandigheid dat zijn verzekeraar hem nog geen uitsluitsel had gegeven over de dekking van schade, belette hem niet om tijdig opdracht voor de noodzakelijke asbestsanering te geven.

Vanwege de verwijtbaarheid van [appellant] kan de mate waarin het algemeen belang betrokken is bij het ongedaan maken van deze situatie, geen aanleiding geven voor het oordeel dat de kosten daarvan redelijkerwijze niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen. Evenmin is gebleken van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de kosten van de bestuursdwang redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van [appellant] zouden moeten komen.

Anders dan waarvan [appellant] uitgaat is voor de mogelijkheid om gemaakte kosten van (spoedeisende) bestuursdwang te verhalen niet relevant of die kosten ook langs civielrechtelijke weg kunnen worden verhaald op de voet van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. De door [appellant] genoemde arresten van de Hoge Raad, die betrekking hebben op civiele vorderingen inzake verhaal van kosten van bestuursdwang, missen daarom relevantie voor de beoordeling van het beroep.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het verhalen van de kosten van de bestuursdwang op [appellant] niet onredelijk is.

Het betoog faalt.

Vaststelling van de kosten

8. [appellant] betoogt dat het college de kosten van de in het kader van de bestuursdwang verrichte saneringswerkzaamheden buitensporig hoog heeft vastgesteld en onjuist berekend heeft.

8.1. [appellant] heeft dit betoog niet met concrete gegevens onderbouwd. Reeds hierom faalt het.

Slotoverwegingen

9. Het beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014

457-742.