Uitspraak 201308653/1/R4


Volledige tekst

201308653/1/R4.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Hoogezand, gemeente Hoogezand-Sappemeer,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2013 heeft het college voor twaalf woningen hogere waarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege wegverkeer-, railverkeer- en industrielawaai ten behoeve van de vaststelling van het bestemmingsplan Woongebieden.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, tezamen met zaak nr. 201306925/1/R4, ter zitting behandeld op 18 juli 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.D. van Reenen, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door Y.A. Bartelds, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat zijn beroep uitsluitend ziet op de vaststelling van de hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege railverkeer op zijn woning aan de [locatie] te Hoogezand.

2. Het college heeft bij het bestreden besluit onder meer een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege railverkeerlawaai vastgesteld van 61 dB voor de woning van [appellant] aan de [locatie].

3. [appellant] betoogt onder meer dat het college niet bevoegd was tot het vaststellen van een hogere waarde voor zijn woning, aangezien ten aanzien van zijn woning geen sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling op grond waarvan de hoogst toelaatbare waarde voor de geluidsbelasting door het college moet worden vastgesteld. [appellant] wijst erop dat zijn woning ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Woongebieden" reeds aanwezig was. Bovendien vindt geen wijziging plaats aan de nabijgelegen spoorweg.

4. Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) is afdeling 3 van hoofdstuk VII van die wet van toepassing op: a. de aanleg en wijziging van spoorwegen die daartoe zijn aangegeven op een kaart; b. de sanering van bij algemene maatregel van bestuur aangegeven woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen vanwege de ondervonden geluidsbelasting van spoorwegen die zijn aangegeven op de kaart; c. de projectie van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen binnen de zones van spoorwegen die zijn aangegeven op de kaart, bedoeld in het eerste lid, of op de geluidplafondkaart.

Ingevolge artikel 107 kunnen, voor zover hier van belang, in het belang van het voorkomen of beperken van geluidhinder vanwege spoorwegen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld. Deze regels zijn neergelegd in hoofdstuk 4 van het Besluit geluidhinder (hierna: Bgh). Ingevolge artikel 4.10 van het Bgh kan, voor zover hier van belang, voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege een spoorweg van de gevel van woningen een hogere waarde worden vastgesteld. Dit artikel maakt deel uit van hoofdstuk 4.

Ingevolge artikel 1 van de Wgh wordt, voor zover hier van belang, verstaan onder geprojecteerde woning: nog niet aanwezige woning, waarvoor het geldende bestemmingsplan verlening van de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit toelaat, maar deze nog niet is afgegeven.

5. Niet in geschil is dat de woning van [appellant] aan de [locatie] aanwezig was ten tijde van het bestreden besluit. Omdat een aanwezige woning op grond van de hiervoor weergegeven definitie uit artikel 1 van de Wgh geen geprojecteerde woning kan zijn, is met betrekking tot de woning van [appellant] geen sprake van de projectie van woningen, zoals bedoeld in artikel 106, eerste lid, onder c, van de Wgh. Verder staat vast dat het bestemmingsplan "Woongebieden", ten behoeve waarvan in het nu bestreden besluit hogere waarden zijn vastgesteld, niet voorziet in de aanleg of wijziging van spoorwegen zoals bedoeld in artikel 106, eerste lid, onder a, en dat evenmin sprake is van sanering van woningen als bedoeld in dat lid onder b.

Het voorgaande betekent dat afdeling 3 van hoofdstuk VII van de Wgh en de daarop gebaseerde regels in hoofdstuk 4 van het Bgh in dit geval geen grondslag boden voor het vaststellen van hogere waarden, zodat het college - zoals ter zitting ook is erkend - niet bevoegd was om een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege railverkeerlawaai voor de woning aan de [locatie] vast te stellen. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 106, eerste lid, van de Wgh, gelezen in samenhang met artikel 4.10 van het Bgh.

6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met de juistgenoemde bepalingen te worden vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de vastgestelde hogere waarde voor de woning aan de [locatie]. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer van 25 april 2013, voor zover daarbij een hogere waarde is vastgesteld vanwege railverkeerlawaai voor de woning aan de [locatie] te Hoogezand;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer aan [appellant A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Oudenaarden
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014

568-817.