Uitspraak 201402324/1/R6


Volledige tekst

201402324/1/R6.
Datum uitspraak: 13 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Barneveld,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Barneveld,

en

de raad van de gemeente Barneveld,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Puurveen (2e fase)" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door drs. ing. A.M. van Bommel-van de Vendel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan maakt, voor zover van belang, de ontwikkeling van bedrijfskavels en de bouw van woningen mogelijk in het deelgebied De Standerd in de wijk Puurveen in Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld.

Bestreden plandeel

2. De beroepen richten zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Gemengd" en de aanduidingen "bedrijf" en "sport" wat betreft een perceel gelegen nabij De Standerd 21 te Kootwijkerbroek. Op deze gronden maakt het plan onder meer een sportschool mogelijk.

Algemeen toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Procedureel

4. [appellant sub 2] voert aan dat hij ten onrechte niet op de hoogte is gebracht van het voorstel van het college van burgemeester en wethouders om het plan definitief vast te stellen en van de vergadering van de raadscommissie Grondgebied op 16 januari 2014 waarin dit voorstel is behandeld. Hij stelt dat andere indieners van zienswijzen over het ontwerpplan hierover wel zijn geïnformeerd; zelf is hij door [appellant sub 1] kort tevoren van de vergadering van de raadscommissie op de hoogte gebracht.

4.1. De raad stelt dat [appellant sub 2] schriftelijk is uitgenodigd voor de vergadering van de raadscommissie van 16 januari 2014. Volgens de raad waren in de zienswijze van [appellant sub 2] geen adresgegevens opgenomen en is de correspondentie naar aanleiding van de zienswijze daarom naar het adres [locatie] gestuurd. Dit is het adres van het in de zienswijze genoemde bedrijfspand, waarvan [appellant sub 2] eigenaar is. Volgens de raad heeft [appellant sub 2] zich - ondanks het feit dat hij stelt de uitnodiging niet te hebben ontvangen - aangemeld voor de vergadering van de raadscommissie, al heeft hij daaraan uiteindelijk niet deelgenomen. De raad stelt verder dat [appellant sub 2] pas op 17 februari 2014 heeft gemeld dat hij geen correspondentie heeft ontvangen; sindsdien is de correspondentie naar zijn woonadres verzonden.

4.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de indieners van zienswijzen tijdens de vergadering van de raadscommissie van 16 januari 2014 hun zienswijze mondeling konden toelichten. Dat de schriftelijke uitnodiging voor de vergadering [appellant sub 2] niet heeft bereikt, dient voor zijn risico te komen. [appellant sub 2] heeft immers in de zienswijze geen adres vermeld. Naar het oordeel van de Afdeling is het niet in strijd met de zorgvuldigheid dat de raad de uitnodiging bij het ontbreken van adresgegevens in de zienswijze heeft verzonden naar het adres van het in de zienswijze genoemde bedrijfspand waarvan [appellant sub 2] eigenaar is. Bovendien is niet gebleken dat [appellant sub 2] in zijn belangen is geschaad, aangezien hij weliswaar niet bij de vergadering van 16 januari 2014 is verschenen, maar zich daarvoor wel tijdig had aangemeld.

Het betoog faalt.

Sportschool

5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich er niet mee verenigen dat het plan een sportschool mogelijk maakt op het perceel nabij De Standerd 21.

In de eerste plaats stellen zij zich op het standpunt dat dit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat er al drie sportscholen zijn gevestigd in Kootwijkerbroek en er volgens hen geen ruimte is voor een vierde sportschool. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] achten het maatschappelijk, sociaal en economisch onwenselijk dat meerdere sportscholen met dezelfde doelgroepen op korte afstand van elkaar mogelijk worden gemaakt. [appellant sub 1] vreest dat de exploitatie van haar eigen sportschool op het naastgelegen perceel onrendabel wordt. [appellant sub 2] betoogt dat de verhuurbaarheid van zijn bedrijfspand, waarin thans de sportschool van [appellant sub 1] is gevestigd, nadelig wordt beïnvloed door de mogelijkheid om een vierde sportschool te vestigen en vreest voor leegstand in zijn bedrijfspand.

Daarnaast voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de initiatiefnemer die zich bij de raad heeft gemeld met het verzoek om de vestiging van een sportschool mogelijk te maken, wordt bevoordeeld boven andere potentiële initiatiefnemers, omdat in het plan de specifieke aanduiding "sport" aan het perceel is toegekend. Volgens hen is het bestreden besluit op dit punt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het fair play-beginsel.

5.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de gronden met de bestemming "Gemengd" bestemd voor:

a. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf" ook voor bedrijven die zijn genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten (bijlage 1) onder de categorieën A en B1;

b. ter plaatse van de aanduiding "detailhandel" voor detailhandel;

c. ter plaatse van de aanduiding "dienstverlening" voor dienstverlening;

d. ter plaatse van de aanduiding "sport" voor sport;

met daaraan ondergeschikt:

e. wegen en paden;

f. groenvoorzieningen;

g. parkeervoorzieningen;

met de daarbij behorende:

h. gebouwen;

i. tuinen, erven en terreinen;

j. bouwwerken geen gebouwen zijnde.

Ingevolge artikel 1, lid 1.10, wordt onder bedrijf verstaan: onderneming waarbij het accent ligt op het vervaardigen, bewerken, installeren en verhandelen van goederen dan wel op het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als onzelfstandig en ondergeschikt onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop dan wel levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen.

5.2. De raad stelt dat het bestemmingsplan niet dient om concurrentieverhoudingen te reguleren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet weliswaar bescherming worden geboden tegen duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau die niet door een dwingende reden kan worden gerechtvaardigd, maar dit strekt volgens de raad alleen tot bescherming van de consument. Bovendien kan een duurzame ontwrichting zich volgens de raad alleen voordoen als het gaat om voorzieningen in de eerste levensbehoeften. Daarvan is bij een sportschool geen sprake, aldus de raad. Vanuit ruimtelijk oogpunt zijn er volgens de raad geen belemmeringen voor de vestiging van een sportschool in het plangebied, zodat de sportschool kan worden toegestaan.

5.2.1. De Afdeling overweegt dat de Wet ruimtelijke ordening er niet toe strekt bedrijven tegen de vestiging van concurrerende bedrijven in hun verzorgingsgebied te beschermen. Concurrentieverhoudingen vormen bij een planologische belangenafweging in beginsel geen in aanmerking te nemen belang, tenzij zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenpatroon zal voordoen die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd.

5.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201208105/1/R2, is voor de beoordeling van de vraag of gevreesd moet worden voor een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau doorslaggevend of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. In de uitspraak van 18 september 2013 heeft de Afdeling tevens overwogen dat een fitnesscentrum naar zijn aard niet als een voorziening ten behoeve van de eerste levensbehoeften kan worden aangemerkt.

Gelet hierop kan zich in dit geval geen duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau voordoen.

5.2.3. Het voorkomen van onaanvaardbare leegstand is een aspect van ruimtelijke ordening dat bij de vaststelling van het plan dient te worden betrokken. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 18 september 2013 heeft overwogen, kan overcapaciteit immers onder omstandigheden leiden tot (een toename van) leegstand, hetgeen tot negatieve gevolgen voor het woon- en leefklimaat en het ondernemersklimaat kan leiden. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt voor onaanvaardbare leegstand moet worden gevreesd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bestemming voor het perceel ook andere functies mogelijk maakt dan een sportschool.

Voor het overige hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen ruimtelijke bezwaren over de nieuwe sportschool naar voren gebracht.

Het betoog faalt.

5.3. De raad betoogt dat niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is gehandeld. Volgens hem is geen sprake van het bevoordelen van een initiatiefnemer, maar is naar aanleiding van het verzoek van de initiatiefnemer en na afweging van de betrokken belangen de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de door de initiatiefnemer gewenste ontwikkeling beoordeeld. Volgens de raad zijn er geen planologische bezwaren tegen een extra sportschool.

De raad heeft toegelicht dat hij met de afzonderlijke aanduiding "sport" geen voorkeur voor de vestiging van een sportschool tot uitdrukking heeft willen brengen. Een sportschool is volgens de raad slechts een van de functies die op het perceel mogelijk worden gemaakt. Omdat een sportschool niet binnen de omschrijving van het begrip "bedrijf" valt, was het in de systematiek van de planregels noodzakelijk hiervoor een aparte aanduiding aan het perceel toe te kennen naast de aanduiding "bedrijf", aldus de raad.

5.3.1. Uit artikel 4, lid 4.1, van de planregels volgt dat het perceel zowel voor sport als voor bedrijven uit categorie A of B1 kan worden gebruikt. Gelet op de toelichting die raad heeft gegeven, ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de initiatiefnemer van de nieuwe sportschool door de raad is bevoordeeld. Het bestreden besluit is op dit punt dan ook niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het fair play-beginsel.

Het betoog faalt.

5.4. Gelet op het voorgaande heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om aan het perceel de aanduiding "sport" toe te kennen.

Conclusie

6. De beroepen zijn ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Alderlieste
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014

483.