Uitspraak 201404828/2/A1


Volledige tekst

201404828/2/A1.
Datum uitspraak: 4 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoekster A] en [verzoeker B], beiden wonend te Wernhout, gemeente Zundert,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 mei 2014 in zaken nrs. 13/6136, 13/6138, 13/6271 en 13/6303 in het geding tussen:

1. [verzoekers]
2. [wederpartij], wonend te Wernhout, gemeente Zundert

en

het college van burgemeester en wethouders van Zundert.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 17 september 2013 heeft het college [verzoekers] gelast om binnen tien jaar het gebruik van de recreatiewoning op het recreatiepark "Parc Patersven" anders dan voor verblijfsrecreatie te staken en gestaakt te houden, een en ander onder oplegging van een eenmalige dwangsom van € 25.000,00.

Bij uitspraak van 15 mei 2014 heeft de rechtbank het door [verzoekers] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 17 september 2013 vernietigd, voor zover daarbij de aan [verzoekers] geboden begunstigingstermijn is gesteld op een periode van 10 jaar na de verzending van die besluiten, en de termijn waarbinnen [verzoekers] het gebruik van de recreatiewoning anders dan voor verblijfsrecreatie moeten hebben gestaakt, gesteld op 6 maanden te rekenen vanaf de dag van verzending van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld. Daarnaast hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 juni 2014, waar [verzoekers], bijgestaan door mr. D. van de Weerdt, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Braspenning en J.J.M. de Groot, Msc, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.M. Breukers, gehoord.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het verzoek strekt ertoe dat de werking van de uitspraak van de rechtbank van 15 mei 2014 wordt opgeschort.

3. [verzoekers] betogen onder meer dat de rechtbank de aan de lasten verbonden begunstigingstermijn ten onrechte heeft gesteld op 6 maanden na de datum van de uitspraak. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een deel van de bewoners van het park de illegale bewoning inmiddels heeft beëindigd en dat 6 maanden te kort is om vervangende woonruimte te vinden.

4. De rechtbank heeft overwogen dat zij net als in de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 november 2013 zelf in de zaak voorziet, maar dat zij van die uitspraken afwijkt en de aan de lasten verbonden begunstigingstermijn in plaats van op 1 jaar, vaststelt op 6 maanden na verzending van de uitspraak. Naar het oordeel van de voorzitter bestaat op voorhand twijfel of de motivering die de rechtbank aan deze verschillende begunstigingstermijnen, van 6 maanden in de onderhavige zaken en 1 jaar in de bedoelde andere zaken, ten grondslag heeft gelegd, te weten dat de marktpositie van de bewoners is verbeterd doordat inmiddels een deel van de aangeschreven bewoners de permanente bewoning in het park heeft beëindigd, zodat het aantal personen dat gelijktijdig op zoek is naar vervangende woonruimte is afgenomen, voldoende draagkrachtig is. De beoordeling van de vraag of de rechtbank de begunstigingstermijn terecht heeft vastgesteld op 6 maanden leent zich niet voor beantwoording in deze procedure en zal in de bodemprocedure onderzocht moeten worden.

De voorzitter ziet gelet hierop en bij afweging van de betrokken belangen aanleiding tot het treffen van de voorlopige voorziening dat de uitspraak van de rechtbank wordt geschorst, totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure. De voorzitter ziet gelet op hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht geen grond voor het oordeel dat zwaarwegende belangen zich tegen het treffen van deze voorlopige voorziening verzetten.

5. Ter voorlichting van partijen wijst de voorzitter erop dat van de door de rechtbank bepaalde begunstigingstermijn van 6 maanden na de verzending van haar uitspraak, op de dag van verzending van deze uitspraak op 4 juli 2014 7 weken en één dag zijn verstreken. De vermelde voorlopige voorziening brengt met zich dat, indien de Afdeling in de bodemprocedure de aangevallen uitspraak bevestigd, van de begunstigingstermijn nog 6 maanden minus 7 weken en één dag resteert, gerekend vanaf de dag van verzending van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is in aanmerking genomen dat de onderhavige zaak en zaak nr. 201404846/2/A1 moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en dat - in verband daarmee - het bedrag dat voor de in verband met de behandeling van de verzoeken gemaakte proceskosten dient te worden vergoed, gelijkelijk over de zaken moet worden verdeeld.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 mei 2014, in zaken nrs. 13/6136, 13/6138, 13/6271 en 13/6303, totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij [verzoekster A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zundert aan [verzoekster A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) vergoedt; met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2014

651.