Uitspraak 201308722/1/V1


Volledige tekst

201308722/1/V1.
Datum uitspraak: 18 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 8 augustus 2013 in zaak nr. 12/30840 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2011 heeft de minister aan de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf verleend.

Bij brief van 27 september 2012 heeft vreemdeling beroep ingesteld tegen het niet-tijdig door de minister nemen van een beslissing op het door de vreemdeling hiertegen gemaakte bezwaar.

Bij besluit van 17 oktober 2012 heeft de minister het door de vreemdeling gemaakt bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 augustus 2013 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In zijn grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft nagelaten te beslissen op zijn beroep tegen het besluit van 17 oktober 2012. Voor zover de beslissing in de aangevallen uitspraak aldus dient te worden gelezen, dat hiermee wel op dit beroep is beslist, is deze beslissing ten onrechte niet gemotiveerd en is het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus de vreemdeling.

1.1. Ingevolge artikel 6:20, derde lid van de Awb, had het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het niet-tijdig beslissen mede betrekking op het besluit van 17 oktober 2012. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Uit deze beslissing en de overwegingen van de aangevallen uitspraak blijkt niet welk beroep de rechtbank niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aldus heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten uitdrukkelijk en afzonderlijk op de onderscheiden beroepen te beslissen. De aangevallen uitspraak voldoet daarmee niet aan het vereiste van artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb.

Voor zover de rechtbank heeft bedoeld te overwegen dat het beroep van rechtswege niet-ontvankelijk is, omdat het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het niet-tijdig beslissen onredelijk laat is ingesteld, wordt overwogen als volgt. De ratio van de regeling inzake het bezwaar of beroep van rechtswege brengt met zich dat de niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke rechtsmiddel niet de niet-ontvankelijkheid impliceert van het bezwaar of beroep van rechtswege. De ontvankelijkheid daarvan moet afzonderlijk worden beoordeeld. Een bezwaar of beroep van rechtswege is naar zijn aard tijdig ingediend, ook als het oorspronkelijke rechtsmiddel te laat is ingediend, mits ten tijde van het afkomen van het nadere besluit nog niet op het oorspronkelijke rechtsmiddel is beslist.

De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

4. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door de vreemdeling betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 8 augustus 2013 in zaak nr. 12/30840;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;

V. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014

512.