Uitspraak 201308826/4/R4


Volledige tekst

201308826/4/R4.
Datum uitspraak: 16 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoekers], beiden wonend te Noordeloos, gemeente Giessenlanden,

en

de raad van de gemeente Giessenlanden,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoekers] beroep ingesteld.
[verzoekers] hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[belanghebbende] heeft een nader stuk ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 mei 2014, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. A.J. Bijl, en de raad vertegenwoordigd door mr. E.A. Schep, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door ing. J. den Ouden, gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het plan voorziet in een actueel planologisch kader voor het buitengebied van Giessenlanden.

3. [verzoekers] richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie" en aanduiding "specifieke vorm van recreatie - minicamping" op het perceel aan de [locatie 1 en 2] te Giessenburg. Met het verzoek beogen zij te voorkomen dat de daar gevestigde minicamping kan uitbreiden van 15 standplaatsen naar 25 standplaatsen.

[verzoekers] vrezen door de uitbreiding van de camping in hun agrarische bedrijfsvoering te worden beperkt. Zij voeren daartoe aan dat de camping op korte afstand ligt van hun agrarisch bedrijf en dat ten onrechte in het plan geen minimumafstanden voor geluid en geur zijn opgenomen tussen de camping en hun agrarisch bedrijf. Hierdoor kan de camping, die volgens hen op grond van artikel 1, lid 1.70 van de planregels is aan te merken als kwetsbaar object, binnen de geurcirkel van hun bedrijf komen te liggen. Volgens [verzoekers] is artikel 15, lid 15.4.1 onder c, van de planregels niet toereikend om beperking van hun bedrijfsvoering te voorkomen. Voorts betogen [verzoekers] dat niet het gehele perceel, dat is bestemd als "Recreatie-Verblijfsrecreatie", voor de camping wordt gebruikt. Volgens [verzoekers] staan op een deel van het perceel stallen en wordt dit deel van het perceel agrarisch gebruikt, zodat dit deel van het perceel agrarisch zou moeten worden bestemd. [verzoekers] betogen verder geluidhinder en hinder van het verkeer van en naar de camping te ondervinden. Volgens hen heeft de raad hun belangen onvoldoende bij de besluitvorming betrokken.

3.1. De raad stelt dat de bestemming van het naburig perceel en het agrarisch gebruik van dit perceel niet eerder in de zienswijze is bestreden, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. Verder stelt de raad dat het hier gaat om een minicamping en dat een minicamping niet is aan te merken als een geurgevoelig object als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij. De minicamping is volgens de raad evenmin een geluidgevoelig terrein als bedoeld in de Wet geluidhinder. Volgens de raad vormt de minicamping geen belemmering voor de bedrijfsvoering van [verzoekers]. Ter onderbouwing verwijst de raad naar het door de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid opgestelde memo "Mini-camping op [locatie 1 en 2] te Giessenburg" van 17 januari 2014.

Met betrekking tot de gevreesde hinder stelt de raad dat de minicamping ligt in een stiltegebied en haar aantrekkingskracht ontleent aan de rust en de ruimte in de omgeving wat een navenant type gasten aantrekt, zodat geen sprake is van overlast van de minicamping. Daarbij brengt de raad naar voren dat de woning van [verzoekers] op minimaal 100 m afstand staat van de minicamping en dat tussen de woning en de minicamping een agrarische schuur staat. Dit is volgens de raad voldoende om geen of nauwelijks overlast te ondervinden van de minicamping.

3.2. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

3.3. In de door [verzoekers] naar voren gebrachte zienswijze staat dat zij bezwaar maken tegen de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie" op het naastgelegen perceel aan de [locatie 2]. De door [verzoekers] aangevoerde beroepsgrond dat een deel van desbetreffend perceel agrarisch wordt gebruikt, heeft derhalve betrekking op een plandeel waarover [verzoekers] een zienswijze naar voren hebben gebracht. Gelet hierop verwacht de voorzitter niet dat het beroep van [verzoekers] in zoverre bij de behandeling van de hoofdzaak niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

3.4. [verzoekers] wonen aan het [locatie 3] te Noordeloos, gemeente Giessenburg en exploiteren daar een rundveebedrijf. Dit is naast het perceel aan de [locatie 1 en 2] te Giessenburg, waaraan de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie" is toegekend.

3.5. Ingevolge artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de gronden ter plaatse van de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie" ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - minicamping" bestemd voor een minicamping met ten hoogste 15 standplaatsen.

Ingevolge artikel 15, lid 15.2.1, onder d, gelden op gronden met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie-minicamping" de volgende regels;

1. Binnen het bouwvlak mogen gebouwen ten behoeve van de minicamping gebouwd worden, waaronder wordt verstaan de ontvangstruimte en sanitaire voorzieningen met een gezamenlijk oppervlak van ten hoogste 25 m2 en een bouwhoogte van 3 m;

2. Buiten het bouwvlak mogen alleen kampeermiddelen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden geplaatst.

Ingevolge artikel 15, lid 15.3, gelden ten behoeve van het gebruik van de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie-minicamping" de volgende regels;

a. kampeermiddelen mogen uitsluitend worden geplaatst in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober;

b. het plaatsen van stacaravans is niet toegestaan.

Ingevolge artikel 15, lid 15.4.1, aanhef en onder a en c, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het gestelde in artikel 15, lid 15.1, onder c, teneinde op de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - minicamping" meer dan 15 standplaatsen toe te staan, met in achtneming dat het aantal standplaatsen mag worden verruimd naar ten hoogste 25 stuks en de extra standplaatsen milieuhygiënisch inpasbaar dienen te zijn; er mogen geen onevenredige beperkingen voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden).

Ingevolge artikel 1, lid 1.60, wordt onder kampeermiddelen verstaan niet als een bouwwerk aan te merken vouwwagens, kampeerauto’s, caravans of hiermee gelijk te stellen onderkomens, die bestemd zijn voor recreatief verblijf en waarbij de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.

3.6. Op het betrokken perceel zijn binnen het bouwvlak een ontvangstruimte en sanitaire voorzieningen met een gezamenlijke oppervlak van ten hoogste 25 m2 toegestaan en buiten het bouwvlak mogen kampeermiddelen worden geplaatst. Uit artikel 1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit milieubeheer), in samenhang met artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij, volgt dat een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, dient te worden aangemerkt als geurgevoelig object. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter wordt in de ontvangstruimte en sanitaire voorzieningen, gelet op de aard van het gebruik en de omvang hiervan, alsmede gelet op de geringe omvang van de minicamping niet langdurig door een persoon verbleven, zodat deze gebouwen niet zijn aan te merken als geurgevoelige objecten. Ten aanzien van de aanwezigheid van kampeermiddelen overweegt de voorzitter dat de minicamping op grond van de planregels open mag zijn van 15 maart tot en met 31 oktober en kampeerders niet meer dan enkele weken per jaar daar verblijven. Gelet hierop is naar het voorlopig oordeel van de voorzitter de aanwezigheid van kampeermiddelen zodanig beperkt van duur dat geen sprake is van permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik voor menselijk verblijf. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2010 in zaak nr. 200905955/1/H1 en de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013 in zaak nr. 201111498/1/T1/R4. De raad heeft zich naar het voorlopig oordeel van de voorzitter terecht op het standpunt gesteld dat het bestreden plandeel niet voorziet in de realisatie van geurgevoelige objecten en in zoverre de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf van [verzoekers] niet beperkt.

3.7. Uit artikel 1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1 van de Wet geluidhinder en artikel 1.2, derde lid, van het Besluit geluidhinder volgt dat als geluidgevoelig terrein wordt aangewezen een standplaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e van de Huisvestingswet en een ligplaats in het water bestemd om door een woonschip te worden ingenomen. Nu een minicamping hierin niet wordt genoemd, heeft de raad zich naar het voorlopig oordeel van de voorzitter terecht op het standpunt gesteld dat de minicamping niet is aan te merken als een geluidgevoelig terrein en in zoverre de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf van [verzoekers] niet beperkt.

3.8. Voorts stelt de voorzitter vast dat artikel 15, lid 15.4.1, onder c, van de planregels ziet op uitbreiding van het aantal standplaatsen van de minicamping. Nu de mogelijke uitbreiding van het aantal standplaatsen, gelet op het voorgaande, geen belemmering vormt voor de bedrijfsvoering van [verzoekers] ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat deze planregel in zoverre ontoereikend is en dat de raad deze planregel niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen.

3.9. Dat de minicamping naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet is aan te merken als een geurgevoelig object en evenmin is aan te merken als een geluidgevoelig terrein laat onverlet dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan in het kader van een goede ruimtelijke ordening inzichtelijk dient te maken dat ter plaatse van de minicamping sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat.

Ter zitting is komen vast te staan dat de afstand tussen het dierenverblijf op het perceel van [verzoekers] en het terrein van de minicamping minimaal 30 m is. De raad heeft daarbij naar voren gebracht dat daarmee voldaan wordt aan de door de gemeenteraad op 28 mei 2009 vastgestelde Geurverordening gemeente Giessenlanden. Verder heeft de raad naar voren gebracht dat ook in het voorgaande bestemmingsplan op desbetreffend perceel een minicamping was toegestaan en geen klachten van campinggasten bekend zijn over geur. Wat betreft de agrarische activiteiten op het perceel van de minicamping stelt de raad dat het gaat om kleinschalige agrarische activiteiten. Ten aanzien van geluid heeft de raad naar voren gebracht dat wordt voldaan aan de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) aanbevolen afstand van 10 m voor een agrarisch bedrijf voor het fokken en houden van rundvee in gemengd gebied.

Gelet op voorgaande ziet de voorzitter op voorhand in hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een aanvaardbaar verblijfsklimaat ter plaatse van de minicamping kan worden gewaarborgd en ook in zoverre geen beperking oplevert voor de bedrijfsvoering van [verzoekers].

3.10. Ten aanzien van de door [verzoekers] gestelde ondervonden hinder vanwege de minicamping heeft de raad naar het voorlopig oordeel van de voorzitter in redelijkheid kunnen stellen dat geen sprake is van onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat de afstand tussen de woning van [verzoekers] en de minicamping meer dan 50 m bedraagt en dat in de planregels de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de minicamping voldoende zijn beperkt, nu onder meer beperkte bebouwing is toegestaan en alleen kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans, mogen geplaatst worden gedurende een beperkte periode van 15 april tot en met 31 oktober.

3.11. De voorzitter ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om het betrokken plandeel te schorsen.

4. [verzoekers] betogen dat het begrip standplaats onduidelijk in de planregels is gedefinieerd, zodat niet duidelijk is hoeveel kampeermiddelen per standplaats geplaatst mogen worden. Zij geven er de voorkeur aan dat uitgegaan wordt van het begrip kampeermiddel, zoals ook in het voorgaande plan en in de Wet op de Openlucht Recreatie het geval was.

4.1. Uit de definitiebepaling in artikel 1, lid 1.94, van de planregels volgt dat onder standplaats voor kampeermiddel wordt verstaan een gedeelte van een terrein dat bestemd is voor de plaatsing van een kampeermiddel inclusief bij dat kampeermiddel behorende ondergeschikte onderkomens, zoals bijzettenten. De raad stelt niet langer uit te gaan van kampeermiddelen, maar van standplaatsen, omdat het niet de bedoeling is om alle hoofdtenten en bijzettentjes voor kinderen als afzonderlijke kampeermiddelen te tellen. Het is de bedoeling dat wanneer een familie komt kamperen met een caravan of tent en enkele bijzettentjes dat dit is toegestaan op één standplaats, aldus de raad. Gelet op de definitiebepaling en de door de raad gegeven toelichting is naar het oordeel van de voorzitter in voldoende mate duidelijk wat onder "standplaats voor kampeermiddel" moet worden verstaan. De raad heeft derhalve naar het voorlopig oordeel van de voorzitter in redelijkheid in het plan kunnen uitgaan van het begrip standplaats in plaats van kampeermiddel.

5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter in het door [verzoekers] aangevoerde geen aanleiding voor de verwachting dat het besluit in de bodemprocedure in zoverre niet in stand kan blijven. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat derhalve geen grond. Het verzoek dient te worden afgewezen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Alderlieste
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2014

590.