Uitspraak 201311796/2/A3


Volledige tekst

201311796/2/A3.
Datum uitspraak: 11 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2013 in zaak nr. 13/3723 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oss.

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2013 heeft het college naar aanleiding van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van [appellant] een document openbaar gemaakt.

Bij besluit van 15 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

3. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

Ingevolge het tweede lid, kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.

Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:

a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of

b. het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15,

mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

4. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.

5. Bij brief van 26 april 2013 heeft [appellant] het college verzocht hem informatie te verstrekken over wachtgelden die zijn uitgekeerd aan oud-bestuurders en volksvertegenwoordigers over de periode 2000 tot 1 mei 2013. Bij besluit van 1 mei 2013 heeft het college aan [appellant] een overzicht verstrekt waarop over de verzochte periode een jaarlijks totaalbedrag is vermeld dat per oud-wethouder van de gemeente is uitgekeerd. Voorts is daarbij aangegeven dat geen wachtgeld wordt verstrekt aan oud-raadsleden. De gemachtigde van [appellant], mr. J. van Gemert, heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat niet volledig aan het verzoek is tegemoet gekomen. Het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de handtekening op de machtiging die door mr. J. van Gemert was verstrekt, verschilt van de handtekening onder het verzoek van [appellant] van 26 april 2013.

6. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een verzoek op grond van artikel 3 van de Wob (hierna: Wob-verzoek) vormvrij is, maar dat [appellant] ervoor heeft gekozen een schriftelijk verzoek in te dienen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] ervoor heeft gekozen bij de indiening van het bezwaarschrift een ondertekende machtiging over te leggen hoewel dat niet is vereist op grond van artikel 6:5 van de Awb. [appellant] heeft volgens de rechtbank derhalve zelf de situatie veroorzaakt dat de handtekening op het Wob-verzoek en de handtekening op de machtiging verschillen, waardoor het college de conclusie heeft getrokken dat niet door of namens [appellant] bezwaar is gemaakt. Nu geen sprake was van het ontbreken van gegevens dan wel het niet voldoen aan een wettelijk vereiste, behoefde het college naar het oordeel van de rechtbank geen herstelmogelijkheid als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te bieden. Voorts volgt de rechtbank de stelling van [appellant] niet dat het, uit het oogpunt van zorgvuldigheid, op de weg van het college had gelegen navraag te doen naar de handtekening op de overgelegde machtiging, nu van mr. J. van Gemert mag worden verwacht dat hij voorkomt dat voornoemde discrepantie zich voordoet. Ook de beroepsgrond dat het college een hoorzitting had moeten houden om over het voornoemde opheldering te vragen, slaagt volgens de rechtbank niet omdat het door het college geconstateerde verschil in handtekeningen de inhoud van het bezwaar niet raakt en omdat het uitgangspunt van de Wob is dat op het bestuursorgaan geen vergaarplicht rust.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college geen herstelmogelijkheid op grond van artikel 6:6 van de Awb behoefde te bieden, dat het zorgvuldigheidsbeginsel er niet toe noopte dat het college navraag had moeten doen naar de handtekening op de overgelegde machtiging en dat geen hoorzitting behoefde te worden gehouden ten behoeve van het verkrijgen van opheldering over de handtekening.

8. Het college stelt dat het geen twijfel had over de vertegenwoordigingsbevoegdheid nu het ervan mocht uitgaan dat de handtekening op het door [appellant] zelf ingediende Wob-verzoek de enige en authentieke handtekening van [appellant] was. Derhalve kon het college concluderen dat de handtekening op de machtiging onjuist was en dat mr. J. van Gemert niet vertegenwoordigingsbevoegd was. In zoverre is geen sprake van een verzuim dat noopte tot het bieden van een herstelmogelijkheid, aldus het college.

9. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb het bestuursorgaan van een gemachtigde kan verlangen dat hij met een schriftelijke machtiging zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid aantoont, een en ander met het doel te voorkomen dat personen tegen hun wens in een procedure worden betrokken. In dit geval heeft mr. J. van Gemert tezamen met het bezwaarschrift een machtiging van [appellant] overgelegd. Het college constateerde dat de handtekening op de machtiging niet overeenkomt met de handtekening op het Wob-verzoek en concludeerde dat mr. J. van Gemert niet vertegenwoordigingsbevoegd was, zodat het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Gelet op artikel 6:6 van de Awb kan slechts worden overgegaan tot niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar indien de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen. Vast staat dat het college [appellant] niet deze herstelmogelijkheid heeft geboden. Gelet hierop heeft het college ten onrechte het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij betrekt de Afdeling dat, anders dan de rechtbank veronderstelt, de omstandigheid dat een machtiging is voorzien van een onjuiste handtekening een verzuim met betrekking tot de ondertekening betreft, zodat in een dergelijk geval op grond van artikel 6:6 van de Awb een herstelmogelijkheid dient te worden geboden. Overigens is ter zitting van de rechtbank gebleken dat de handtekening op de machtiging overeenkomt met de handtekening van [appellant] op zijn identiteitsbewijs zodat op de machtiging de juiste handtekening stond.

Het betoog slaagt.

10. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit van 15 juli 2013 binnen zestien weken na verzending van deze tussenuitspraak, met in achtneming van overweging 9, te herstellen door [appellant] alsnog de mogelijkheid te bieden het verzuim in de bezwaarfase te herstellen en dat besluit zo nodig te wijzigen.

11. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en het griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Oss op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming overweging 9 het gebrek in het besluit van 15 juli 2013 te herstellen, en

2. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014

559.