Uitspraak 200404726/1


Volledige tekst

200404726/1.
Datum uitspraak: 3 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 3 juni 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 3 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 juni 2004 heeft de minister een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de enige grief klaagt appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat geen plaats is voor beoordeling van hetgeen hij bij de zienswijze heeft aangevoerd en overgelegd.

2.2. Het gehoor naar aanleiding van de herhaalde aanvraag is naast de indiening van de aanvraag bij uitstek de gelegenheid om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren te brengen. In de tekst van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht noch in enige andere rechtsregel kan echter een algemeen beletsel worden gevonden om op een later moment in de fase van de besluitvorming alsnog nieuwe feiten of veranderde omstandigheden te stellen. Met de overweging dat geen plaats is voor een beoordeling van hetgeen appellant bij de zienswijze heeft aangevoerd en overgelegd, heeft de voorzieningenrechter dit miskend. De grief slaagt.

2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen opdat de rechtbank alsnog een oordeel geeft over het door de minister in zijn besluit van 16 mei 2004 subsidiair ingenomen standpunt over hetgeen appellant in de zienswijze, onderbouwd met de daarbij overgelegde stukken, heeft aangevoerd.

2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 3 juni 2004 in zaak nr. AWB 04/22821;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2004

261.