Uitspraak 201306151/1/R1


Volledige tekst

201306151/1/R1.
Datum uitspraak: 7 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Echt-Susteren,

en

het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het college voor elf woningen hogere waarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het industrieterrein De Loop in Echt.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door N.L.W. Dohmen-van der Zee en ir. M.E. van den Broek, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college heeft bij besluit van 4 juni 2013 onder meer een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vastgesteld van 56 dB(A) voor de woning van [appellant] aan de [locatie].

2. [appellant] verzet zich tegen de toekenning van de hogere waarde voor zijn woning. [appellant] voert in dit verband aan dat het college ten onrechte stelt dat er geen nieuwe bedrijvigheid mogelijk wordt gemaakt, terwijl de geluidbelasting voor [appellant] wel wordt verhoogd. [appellant] leidt hieruit af dat de geluidboekhouding niet goed is bijgehouden en dat daarom de geluidbelasting voor zijn woning is verhoogd.

[appellant] betoogt voorts dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht in hoeverre de geluidbelasting kan worden teruggebracht door het nemen van maatregelen en dat voor nog onbenutte percelen geluidruimte is toegekend. Het college heeft volgens [appellant] niet onderzocht wat de gevolgen zijn voor bestaande bedrijven indien zij in hun geluidruimte worden beperkt.

2.1. Bij de toekenning van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting is volgens het college als uitgangspunt gehanteerd dat de bestaande rechten die bedrijven kunnen ontlenen aan vergunningen en meldingen gerespecteerd worden, dat voor de nog uit te geven gronden dezelfde vestigingsmogelijkheden worden geboden zoals nu reeds op basis van het geldende bestemmingsplan mogelijk zijn én dat tegelijkertijd voldoende bescherming aan geluidgevoelige objecten wordt geboden.

Het college stelt dat de bedrijven op het bedrijventerrein op het gebied van geluidbeheersing de best beschikbare technieken in hun bedrijfstak hanteren. Verdere verplichtingen tot geluidreducerende maatregelen bij bedrijven acht het college vanuit financieel oogpunt niet realistisch. Geluidafschermende voorzieningen zijn ruimtelijk niet inpasbaar, gelet op de ligging van de woningen en hun ontsluiting aan de Loperweg. Vanuit stedenbouwkundig en financieel oogpunt zou een geluidscherm evenmin aanvaardbaar zijn, aldus het college.

2.2. Ingevolge artikel 110a, eerste lid, van de Wgh is het college van burgemeester en wethouders binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting.

Ingevolge artikel 110a, vijfde lid, voor zover hier van belang, kan het college slechts toepassing geven aan de in het eerste lid van dit artikel toegekende bevoegdheid tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting vanwege het industrieterrein van de gevel van de betrokken woning tot de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.

2.3. In het rapport "Actualisatie geluidboekhouding industrieterrein De Loop te Echt" (hierna: Actualisatie geluidboekhouding) van 3 februari 2012, opgesteld door Caubergh-Huygen, is over de geluidboekhouding het volgende vermeld. Na vergunningverlening in de periode 2004 tot 2010 zijn de wijzigingen in bedrijfs- en/of vergunninggegevens niet verwerkt in de geluidboekhouding, zodat niet meer voor alle bedrijven de meest recente bedrijfs- en vergunninggegevens in de boekhouding zijn opgenomen. Uit het rapport "Akoestisch onderzoek herzonering industrieterrein De Loop te Echt" (hierna: Akoestisch onderzoek) volgt dat dit tot gevolg heeft gehad dat bij een aantal woningen, waaronder de woning van [appellant], de in het verleden vastgestelde grenswaarde wordt overschreden. Uit het besluit volgt dat het college om deze reden een hogere waarde voor onder meer de woning van [appellant] heeft vastgesteld.

Verder is in het rapport "Actualisatie geluidboekhouding" vermeld dat voor lege kavels op basis van de bedrijfscategorie in het bestemmingsplan een bronvermogen van 60 dB(A) etmaalwaarde per vierkante meter is gehanteerd (categorie 3 bedrijf).

2.4. Voor de vraag of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat maatregelen als bedoeld in artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh onvoldoende doeltreffend zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard, neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.

2.4.1. Bij de geluidbelasting van de nog ongebruikte kavels is uitgegaan van een geluidbelasting van 60 dB(A) etmaalwaarde per vierkante meter. Het college heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het in het kader van een conserverend bestemmingsplan de bestaande rechten niet wil inperken. De Afdeling overweegt dat voor deze percelen echter nog geen vergunningen zijn verleend en dat derhalve bij de vergunningverlening voor inrichtingen op deze percelen beperkingen ten aanzien van de geluidruimte kunnen worden gesteld. Voor zover geen vergunningplicht geldt, biedt het Activiteitenbesluit milieubeheer daarvoor mogelijkheden. Voorts heeft het college als uitgangspunt genomen dat de geluidruimte van de bestaande bedrijven op het industrieterrein behouden moet blijven. Ter zitting heeft het college gesteld dat de bedrijven deze vergunde dan wel gemelde geluidruimte nodig hebben. Het college heeft echter geen onderzoek verricht naar de vergunde geluidruimte en de werkelijk benutte geluidruimte per bedrijf. Niet kan worden uitgesloten dat een aantal bedrijven op het industrieterrein over meer geluidruimte beschikt dan voor hun bedrijfsvoering nodig is.

2.4.2. Het college heeft verder gesteld dat de bedrijven op het bedrijventerrein op het gebied van geluidbeheersing reeds de best beschikbare technieken in hun bedrijfstak hanteren. Een onderbouwing voor deze stelling ontbreekt echter en het college heeft ter zitting aangegeven dat een onderzoek op dit punt niet heeft plaatsgevonden. Mede in aanmerking genomen dat het industrieterrein De Loop geen nieuw industrieterrein is en dat niet is uit te sluiten dat een aantal bedrijven op het industrieterrein over vergunningen beschikt waarin geen, dan wel verouderde voorschriften ten aanzien van de best beschikbare technieken zijn opgenomen, is niet uit te sluiten dat op het industrieterrein bedrijven aanwezig zijn die niet de best beschikbare technieken hanteren.

2.4.3. Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het college op voornoemde onderdelen niet heeft onderzocht in hoeverre de geluidbelasting kan worden teruggebracht en in hoeverre het terugbrengen van de geluidbelasting bedrijven in hun bedrijfsvoering zou beperken. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgh (Kamerstukken II 1975/76, 13 639, nrs. 1-4, blz. 138-139) is vermeld dat een hogere geluidbelasting dan 50 dB(A) wordt toegestaan, voor zover daartoe zwaarwegende redenen aanwezig zijn. De Afdeling leidt hieruit af dat er zwaarwegende argumenten moeten zijn die ertoe nopen bij de geluidzonering van een industrieterrein uit te gaan van een hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).

2.4.4. Het voorgaande in aanmerking nemende ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het college zonder onderzoek te verrichten naar maatregelen om de geluidbelasting terug te brengen, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van maatregelen als bedoeld in artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh, onvoldoende doeltreffend zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.

2.5. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.

2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren van 4 juni 2013 voor zover een hogere waarde is vastgesteld voor de woning aan de [locatie];

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014

410-763.