Uitspraak 201300042/3/R2


Volledige tekst

201300042/3/R2.
Datum uitspraak: 2 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te Wekerom en Otterlo, gemeente Ede,
2. [appellant sub 2], wonend te Wekerom, gemeente Ede,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Ede,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2012, kenmerk 2012/87, heeft de raad het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied omgeving Otterloseweg 54-56 te Wekerom" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij], de initiatiefnemer, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2013, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. TJ.P. Grünbauer, advocaat te Ede, en de raad, vertegenwoordigd door M.P. Riemersma, zijn verschenen. Ter zitting is [partij] als partij gehoord.

Bij tussenuitspraak van 17 juli 2013, in zaak nr. 201300042/1/R2, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 15 november 2012, kenmerk 2012/87, te herstellen door het nemen van een nieuw besluit. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 12 september 2013, kenmerk 2013/60, heeft de raad het besluit van 15 november 2012, kenmerk 2012/87, gewijzigd vastgesteld.

Bij brief van 14 oktober 2013 heeft de Afdeling [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben een zienswijze naar voren gebracht.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], de raad en [partij] nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Het besluit van 15 november 2012

1. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 4.2 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van 15 november 2012, voor zover ingediend door [appellant], niet-ontvankelijk.

1.1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de raad, gelet op hetgeen in de Structuurvisie bedrijventerreinen en werklocaties over mestvergistingsinstallaties is opgenomen, ten onrechte heeft nagelaten in de planregels vast te leggen wat de maximum capaciteit van de voorziene mestvergistingsinstallatie is. Daarnaast heeft de Afdeling overwogen dat, nu de raad de landschappelijke inpassing noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, hij de aanleg en instandhouding daarvan ten onrechte niet in het plan heeft geregeld. Gelet op deze twee gebreken heeft de Afdeling in de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 15 november 2012, kenmerk 2012/87, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

1.2. Gelet hierop zijn de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ontvankelijk, en van [appellant sub 2] gegrond. Het besluit dient derhalve te worden vernietigd.

Het besluit van 12 september 2013

2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen een besluit te nemen dat ertoe strekt een aanvullende planregeling vast te stellen waarin de maximum capaciteit van de voorziene mestvergistingsinstallatie is vastgelegd en waarmee de aanleg en de instandhouding van de door de raad noodzakelijk geachte landschappelijke inpassing is gewaarborgd.

3. Bij besluit van 12 september 2013, kenmerk 2013/60, heeft de raad het plan ter voldoening aan de opdracht gewijzigd vastgesteld. Na wijziging luidt artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels: de voor "Bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor: ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf-mestvergistingsinstallatie’ is een mestvergistingsinstallatie toegestaan met een maximale verwerkingscapaciteit van 36.000 ton per jaar. Artikel 3.3, onder f, luidt: het verwerken van meer dan 36.000 ton aan producten per jaar in een mestvergistingsinstallatie is niet toegestaan. Artikel 3.3, onder g, luidt: het gebruik van de gronden overeenkomstig de bestemming "Bedrijf" met de nadere aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - mestvergistingsinstallatie’ is alleen toegestaan indien de landschappelijk inpassing, zoals weergegeven in bijlage 1, wordt aangelegd en in stand wordt gehouden. Een bijlage met een overzicht van de landschappelijke inpassing is aan de regels gevoegd. Het besluit van 12 september 2013 is gelet op artikel 6:19 van de Awb onderwerp van het geding.

4. [appellant sub 1] en anderen hebben het van rechtswege ontstane beroep, voor zover dat is ontstaan voor [appellant], ingetrokken.

5. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] kunnen zich niet met het besluit van 12 september 2013 verenigen. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de risico’s van de voorziene mestvergister in de bestemmingsplanprocedure onvoldoende zijn onderkend.

5.1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling in overweging 7.4 overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorgestelde technische maatregelen die in het kader van de omgevingsvergunning zullen worden voorgeschreven op voorhand voldoende zullen zijn om de risico’s en overlast ten gevolge van de voorziene mestvergister te beperken. In een einduitspraak kan, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, niet worden teruggekomen van in een tussenuitspraak gegeven oordelen. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond om terug te komen op haar oordeel in de tussenuitspraak over dit aspect. Dit betoog faalt.

6. De bezwaren van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] richten zich verder tegen de planregeling waarmee is beoogd de door de raad voor de realisering van de voorziene ontwikkeling noodzakelijk geachte landschappelijk inpassing te waarborgen. In hun zienswijzen brengen zij naar voren dat de nieuwe planregeling onvoldoende duidelijk maakt op welke wijze de ontwikkeling landschappelijk moet worden ingepast. Bovendien is de voorgeschreven landschappelijke inpassing, blijkens de bijlage bij de planregels, deels voorzien op percelen die niet in eigendom zijn van de initiatiefnemer en deels op een te korte afstand van de perceelgrens. De in het plan geregelde landschappelijke inpassing is daarom niet uitvoerbaar, aldus [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2].

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voldoende duidelijkheid biedt over de wijze waarop de ontwikkeling landschappelijk moet worden ingepast. De raad stelt dat artikel 3.3, onder g, van de planregels en de daarbij behorende bijlage in samenhang moeten worden gelezen met de plantoelichting waarin staat dat het hele perceel moet worden omgeven door een houtsingel van inheemse beplanting met boomvormers. Voorts staan geen privaatrechtelijke belemmeringen in de weg aan de uitvoering van de voorgeschreven landschappelijke inpassing, aldus de raad.

6.2. In artikel 3.3, onder g, van de planregels wordt verwezen naar de landschappelijk inpassing, zoals die is weergegeven in bijlage 1. Bijlage 1 bij de planregels bevat een tekening waarop het perceel is weergegeven met de daarop aanwezige voorzieningen. Op en nabij de perceelsgrenzen, deels buiten de grenzen van het perceel waarop de mestvergister is voorzien, staan cirkeltjes. Voorts is nabij de perceelsgrenzen, met name daar waar ook de cirkeltjes staan, een arcering aangebracht. Noch op de bijlage, noch anderszins in de planregels is vermeld welke betekenis aan de cirkels en de arcering moet worden toegekend. Voor zover de raad daartoe heeft gesteld dat de bijlage in samenhang moet worden bezien met de plantoelichting, wordt overwogen dat aan de plantoelichting geen juridisch bindende betekenis toekomt. Het plan biedt gelet op het voorgaande geen duidelijkheid over de wijze waarop de voorwaardelijke verplichting die is neergelegd in artikel 3.3, onder g, van de planregels moet worden ingevuld. Gelet op de aard en de hoogte van de voorziene bebouwing en het open en relatief onbebouwde karakter van de omgeving had het op de weg van de raad gelegen om in de planregels vast te leggen welke soort beplanting voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene ontwikkeling noodzakelijk is en wat de hoogte en de dichtheid daarvan moeten zijn. Daarbij dient de raad zich er tevens van te vergewissen dat de voorwaardelijke verplichting uitvoerbaar is gelet op de eigendomsverhoudingen.

Gelet op het voorgaande is de voor de realisering van het plan noodzakelijk geachte landschappelijke inpassing niet planologisch verzekerd. Dit gebrek in het besluit 15 november 2012 is met het besluit van 12 september 2013 aldus niet hersteld.

7. De overige beroepsgronden ten aanzien van de landschappelijke inpassing behoeven geen bespreking meer.

8. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit van 12 september 2013, kenmerk 2013/60, is genomen in strijd met artikel 3.1 van de Wro. De beroepen zijn gegrond zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

9. Ten aanzien van [appellant sub 2] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen tegen het besluit van 15 november 2012, kenmerk 2012/87, voor zover het is ingediend door [appellant], niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen tegen het besluit van 15 november 2012, kenmerk 2012/87, voor zover ontvankelijk, gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Ede van 15 november 2012, kenmerk 2012/87;

IV. verklaart de beroepen tegen het besluit van 12 september 2013, kenmerk 2013/60, gegrond;

V. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Ede van 12 september 2013, kenmerk 2013/60;

VI. draagt de raad van de gemeente Ede op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel V wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Ede tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.405,25 (zegge: veertienhonderdvijf euro en vijfentwintig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Ede aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van

- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 1] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

- € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 2].

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Westland, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Westland
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014

683.