Uitspraak 201307986/1/R6


Volledige tekst

201307986/1/R6.
Datum uitspraak: 26 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak (als bedoeld in artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)), in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), wonend te [woonplaats],
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Camping Rivo Torto B.V., gevestigd te Babberich, gemeente Zevenaar, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: Camping Rovo Torto)
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NS International B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NS Reizigers B.V., beide gevestigd te Amsterdam (hierna tezamen en in enkelvoud: de NS),
7. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 7]), wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 8]), wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2013 heeft de staatssecretaris op grond van de Tracéwet het tracébesluit "Derde spoor Zevenaar-Duitse grens"(hierna: het tracébesluit) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellante sub 3], [appellant sub 2], [appellant sub 7], Camping Rivo Torto, NS, [appellant sub 8] en [appellant sub 9] beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], de NS en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2014, waar [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], vertegenwoordigd door mr. M.M. Breukers, [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], bijgestaan door ing. H.A.M. Erinkveld, [appellante sub 3], bijgestaan door mr. K. de Wit, [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], Camping Rivo Torto, vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Nijmegen, de NS, vertegenwoordigd mr. W.J. Bosma, en J.P. Iddink en ir. E.J. Kip, [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], vertegenwoordigd door mr. C.H. Molenaar, advocaat te Zevenaar, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Dane, werkzaam bij het ministerie, mr. A. ’t Mannetje, mr. G. van den End, ing. T.T.M. Roelofs, ing. G.J. Zwaan, ing. J.W. van den Brink, allen werkzaam bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Prorail B.V. en ing. R.G. Fennema, werkzaam bij DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V., zijn verschenen.

Overwegingen

Algemeen

1. Het tracébesluit voorziet op hoofdlijnen in de aanleg van een derde spoor ten oosten van Zevenaar tot de Duitse grens (tussen km 108.7 tot km 111.031), het verwijderen van het huidige goederenwachtspoor (tussen km 107.6 en km 108.8), het omzetten van het huidige oostelijk wachtspoor (tussen km 107.6 en km 108.9) in doorgaand spoor, een aanpassing van het wisselcomplex ten oosten van de ‘wissels Betuweroute’ aan de driesporige situatie (nabij km 106.9 en 107.7) en de verschuiving van het wisselcomplex richting Duitse grens (nabij km 109.5 en km 110.5). Tevens voorziet het tracébesluit in de vastlegging van waterhuishoudkundige, akoestische, landschappelijke en trillingsmaatregelen alsook externe veiligheidsmaatregelen. Voorts voorziet het tracébesluit in de in de bijlage bij dit besluit vast te stellen hogere waarden overeenkomstig de Wet geluidhinder.

Ontvankelijkheid

2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Tracéwet, gelezen in samenhang met de artikel 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt het ontwerp van het tracébesluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht door een ieder.

Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

3. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de beroepen van [appellant sub 8], de NS en [appellant sub 9] niet-ontvankelijk zijn, omdat zij geen zienswijzen tegen het ontwerptracébesluit naar voren hebben gebracht.

3.1. Het ontwerptracébesluit is met ingang van 18 juli 2013 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd.

3.2. [appellant sub 8] heeft geen zienswijze tegen het ontwerptracébesluit naar voren gebracht. Hij heeft geen omstandigheid aangevoerd op grond waarvan dit hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.

Het beroep van [appellant sub 8] is niet-ontvankelijk.

3.3. De NS heeft geen zienswijze naar voren gebracht. Zij stelt dat het beroep ontvankelijk is, omdat uit de kennisgeving van het ontwerptracébesluit ten onrechte niet blijkt dat het tracébesluit mede ziet op de aanpassing van de bovenleiding naar 25 Kv wisselspanning en het toepassen van ERTMS.

3.3.1. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, geeft het bestuursorgaan in een of meer dag-, nieuws-, of huis- aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerpbesluit, als thans aan de orde, voorafgaand aan de terinzagelegging. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.

Niet in geschil is dat de kennisgeving over het ontwerptracébesluit voorafgaand aan de terinzagelegging in de Staatscourant en in een lokale krant is gepubliceerd. In die kennisgeving is aangegeven dat het besluit ziet het vergroten van de capaciteit op het spoor en is op hoofdlijnen uiteengezet uit welke onderdelen het tracébesluit bestaat. In de kennisgeving is onder meer vermeld dat het gaat om het aanleggen van een derde spoor tussen Zevenaar Oost en de grens, het omzetten van het oostelijk wachtspoor tussen km 107.6 en km 108.9 in doorgaand spoor en het verwijderen van het huidige goederenwachtspoor gelegen tussen km 106.8 en km 107.8. Naar het oordeel van de Afdeling wordt met de vermelding op hoofdlijnen van de verschillende onderdelen in de kennisgeving de zakelijke inhoud van het ontwerptracébesluit vermeld. Gelet hierop leidt de door NS naar voren gebrachte omstandigheid er niet toe dat haar niet kan worden verweten dat zij geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

Het beroep van NS is niet-ontvankelijk.

3.4. [appellant sub 9] heeft geen zienswijze naar voren gebracht. [appellant sub 9] stelt op 23 oktober 2012 per abuis eerst zienswijzen niet aangetekend te hebben toegezonden aan ProRail. Prorail heeft volgens hem deze zienswijzen ten onrechte niet doorgezonden aan het Centrum voor Publieksparticipatie. Op een later moment heeft [appellant sub 9] zijn zienswijze alsnog toegezonden aan het Centrum Publieksparticipatie.

3.4.1. In de kennisgeving van het ontwerptracébesluit Derde Spoor Zevenaar - Duitse grens is vermeld dat de schriftelijke zienswijze dient te worden gestuurd naar het Centrum Publieksparticipatie, Derde spoor Zevenaar - Duitse grens, Postbus 30316, 2500 GH in Den Haag. Gelet hierop komt het voor rekening en risico van [appellant sub 9] dat het Centrum Publieksparticipatie de zienswijze van [appellant sub 9] niet tijdig heeft ontvangen. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat het niet tijdig naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.

Het beroep van [appellant sub 9] tegen het tracébesluit is niet-ontvankelijk.

Noodzaak

4. [appellant sub 2] en [appellante sub 3] betwisten de noodzaak van het tracé. Daartoe wijzen zij op het ontbreken van de urgentie die met de realisatie van het Nederlandse deel van tracé is gemoeid, omdat het Duitse deel van de spoorverbinding pas in 2022 zal zijn gerealiseerd.

4.1. Volgens de toelichting is het grensbaanvak Zevenaar-Emmerich te beschouwen als een cruciale schakel in de railverbinding van Nederland met Duitsland. Het is onderdeel van een belangrijke reizigersverbinding waar dagelijks lange afstands- en hogesnelheidstreinen gebruik van maken tussen Amsterdam - Keulen - Frankfurt en verder en vice versa. Daarnaast is dit baanvak sinds de opening van de Betuweroute onderdeel van de belangrijkste Europese goederencorridor Rotterdam - Genua met een sterk groeiende stroom goederentreinen tussen het Rotterdamse Havengebied en Keulen en verder Europa in en vice versa. Ook verlaten die goederen uit de Amsterdamse haven via de Betuweroute het land. Ten slotte bestaan er regionale initiatieven voor een reizigersverbinding op dit baanvak tussen Arnhem-Zevenaar en Emmerich.

ProRail en de Duitse spoorbeheerder DB Netze voorzien in 2020 op dit traject een groei naar 160 goederentreinen per etmaal. De capaciteit van de huidige tweesporige situatie is op dit traject beperkt tot 120 goederentreinen per etmaal. Nu het voorziene aantal in 2020 160 goederentreinen per etmaal bedraagt, ontstaat hierdoor een knelpunt van 40 goederentreinen per etmaal die op dit traject niet kunnen worden afgewikkeld. Dit knelpunt is volgens de toelichting ongewenst.

Aangezien het aan Duitse zijde in 2013 toepassen van blokverdichting onvoldoende is om de capaciteit in 2020 te kunnen faciliteren, is daarnaast de aanleg van een derde spoor voorzien tussen Zevenaar en Oberhausen. De aanleg van een derde spoor is volgens de toelichting ook nodig, omdat door het capaciteitsknelpunt ook kwaliteitsproblemen zullen ontstaan. De drie sporen bieden volgens de toelichting mogelijkheden tot een flexibeler gebruik van de doorgaande sporen waardoor wachtende goederentreinen bij de intakking voor de Betuweroute niet de achterliggende reizigerstrein hoeven te hinderen. Met het project wordt dus een vloeiender afwikkeling van het treinverkeer tussen Duitsland en de Betuweroute mogelijk gemaakt.

4.2. Uit de brief van de staatssecretaris van 21 mei 2013 (IenM/BSK-2013/95700), waarin de Tweede Kamer wordt geïnformeerd over de stand van zaken van het derde spoor in Duitsland, blijkt dat de financieringsovereenkomst tussen de Duitse Bondsregering, de deelstaatregering van Noordrijn-Westfalen(NRW) en Deutsche Bahn AG op 23 juli 2013 is ondertekend. De aanleg van het Duitse deel van het derde spoor - het betreft een tracé van 70 km - is daarmee financieel gewaarborgd.

Het derde spoor wordt in Duitsland gerealiseerd met planologische besluiten, waarvan een aantal reeds is gepubliceerd en voor een enkel de termijn om rechtsmiddelen aan te wenden reeds is verstreken. Ter zitting heeft de staatssecretaris naar voren gebracht dat, ondanks de vertraging die is opgelopen aan Duitse zijde, waardoor de realisatie van beide tracédelen niet parallel zal verlopen, de realisatie van het Duitse deel in 2015 een aanvang zal nemen. De bouw van het Nederlandse deel wordt niet eerder dan eind 2014 voorzien.

Met hetgeen [appellant sub 2] en [appellante sub 3] hebben aangevoerd, komt de Afdeling de stellingname van de staatssecretaris over de noodzaak om deze infrastructurele maatregel te treffen niet onjuist voor.

Alternatieven

5. De Afdeling stelt voorop dat de vaststelling van een tracébesluit een belangenafweging vergt, waarbij, naast ruimtelijke belangen, ook politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. Bij deze afweging, waarbij ook de voor- en nadelen van alternatieven dienen te worden betrokken, heeft de staatssecretaris beleidsvrijheid. De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. De rechter kan slechts concluderen dat de door de staatssecretaris te maken belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de staatssecretaris niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

6. [appellant sub 4] betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte stelt dat door de keuze voor het noordelijke alternatief minder particulieren worden geraakt. Volgens haar blijkt uit het akoestisch onderzoek van 21 december 2010 dat de zuidelijke variant beter zou scoren.

Voorts stelt [appellant sub 4] dat een financiële onderbouwing voor het gekozen tracé ontbreekt.

6.1. De staatssecretaris stelt dat uit de MER is gebleken dat de verschillen tussen de alternatieven voor milieu en natuur niet groot zijn. Het is volgens de staatssecretaris juist dat de noordelijke variant met zich brengt dat bij meer woningen de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, maar dit verschil is niet zodanig dat de keuze hierdoor op de zuidelijke variant had moeten vallen. Onder verwijzing naar de aan ProRail gerichte brief van 16 december 2010 stelt de staatssecretaris dat de keuze voor het voorkeursalternatief met name is ingegeven door een betere ruimtelijke inpasbaarheid en minder hinder.

In paragraaf 1.1 van de toelichting bij het tracébesluit is ingegaan op de financiële onderbouwing van het tracé. Het tracé is opgenomen in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT)-projectenboek, dat behoort bij de bij de Tweede Kamer ingediende Begroting van Verkeer en Waterstaat 2011. De staatssecretaris acht daarmee de financiële onderbouwing voor het gekozen tracé voldoende. In aanvulling daarop heeft de staatssecretaris ter zitting naar voren gebracht dat het gekozen alternatief een licht financieel voordeel heeft ten opzichte van het andere alternatief. Dit is echter niet van doorslaggevend belang geweest voor de gemaakte keuze.

6.2. Om de rechtmatigheid van de keuze van de staatssecretaris voor de in het tracébesluit voorziene uitbreiding van de bestaande spoorweg aan te tasten, is onvoldoende dat wordt gewezen op andere mogelijk aanvaardbare oplossingen, maar moet aannemelijk worden gemaakt dat de keuze van de staatssecretaris redelijke gronden ontbeert. In aanmerking genomen de weerlegging van de staatssecretaris op dit punt, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 4] daarover heeft aangevoerd, geen grond voor de conclusie dat de staatssecretaris, nog daargelaten de wijze waarop de financiële onderbouwing van het tracébesluit is vastgelegd, niet in redelijkheid de voorkeur heeft mogen geven aan de in het tracébesluit voorziene noordelijke variant boven de zuidelijke variant.

Geluid - wettelijk kader

7. Op 1 juli 2012 is de Wet van 24 november 2011 tot vaststelling van overgangsrecht en wijziging van diverse wetten ten behoeve van de invoering van de wet van 24 november 2011 tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de invoering van de geluidproductieplafonds en de overheveling van hoofdstuk IX van de Wet geluidhinder naar de Wet milieubeheer (modernisering instrumentarium geluidbeleid, geluidproductieplafonds) (Invoeringswet geluidproductieplafonds) in werking getreden (stb. 2012, 267 en 268).

8. Voor de aanleg of wijziging van de rijksinfrastructuur (hoofdwegen en spoorwegen) is de Wet geluidhinder door inwerkingtreding van de Invoeringswet vervangen door hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. Omdat het ontwerptracébesluit op 6 september 2012, derhalve voor de derde kalendermaand volgend op het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet geluidproductieplafonds, is vastgesteld, zijn ingevolge het overgangsrecht in de Invoeringswet geluidproductieplafonds, de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelgeving, zoals deze vóór 1 juli 2012 luidden, op het tracébesluit van toepassing.

9. Op de aanleg of wijziging van een landelijke spoorweg in de zin van de Tracéwet is afdeling 2 van hoofdstuk VII van de Wet geluidhinder van toepassing.

Artikel 106c, eerste lid, bepaalt waarnaar akoestisch onderzoek moet worden gedaan bij het voorbereiden van de aanleg van een landelijke spoorweg.

Ingevolge artikel 106c, eerste lid, onder a, moet onderzoek worden ingesteld naar de geluidbelasting die door woningen, andere geluidgevoelige gebouwen of geluidgevoelige terreinen binnen de zone van de landelijke spoorweg vanwege de landelijke spoorweg wordt ondervonden.

Ingevolge dat artikellid, onder b, moet voor de onder a bedoelde objecten onderzoek worden ingesteld naar de doeltreffendheid van de in aanmerking komende maatregelen om de geluidhinder te beperken tot de ten hoogste toelaatbare waarden.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, wordt bij het voorbereiden van een wijziging van een landelijke spoorweg een akoestisch onderzoek ingesteld als bedoeld in het eerste lid. Dit onderzoek geeft inzicht in de voor de wijziging ter plaatse heersende geluidbelasting die door woningen, andere geluidgevoelige gebouwen of geluidgevoelige terreinen binnen de zone van de landelijke spoorweg vanwege de landelijke spoorweg wordt ondervonden.

Zodra dat van belang is voor de aanleg of wijziging van een landelijke spoorweg worden ingevolge artikel 106a landelijke spoorwegen aangegeven op een bij ministeriele regeling vast te stellen kaart.

Ingevolge artikel 106b bevindt zich langs een landelijke spoorweg een zone, waarvan de breedte, gemeten vanuit de buitenste spoorstaaf, is aangegeven op de in artikel 106a bedoelde kaart.

Geluid - akoestisch onderzoek

10. [appellant sub 2] stelt dat het akoestisch onderzoek ondeugdelijk is. Zo is onvoldoende rekening gehouden met wachtende treinstellen en de gevolgen daarvan, zoals het afremmen, mogelijk botsen van wagons en het weer optrekken van treinen. Voorts is in het akoestisch onderzoek ten onrechte uitgegaan van 80% stil materieel en van een snelheid van 90 km per uur, terwijl feitelijk 100 km per uur wordt gereden.

10.1. De staatssecretaris stelt dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van de huidige en toekomstige snelheid van 100 km per uur voor goederentreinen en dat rekening is gehouden met wachtende treinstellen. Voor zover [appellant sub 2] stelt dat ten onrechte is uitgegaan van 80% stiller materieel stelt de staatssecretaris dat in Nederland steeds meer stil goederenmaterieel wordt ingezet en dat dit door een aantal ontwikkelingen, waaronder een bonusregeling voor gebruik van stil goederenmaterieel, wordt bevorderd. Voorts zullen, als het tracébesluit onherroepelijk is, de huidige geluidproductieplafonds opnieuw worden berekend op basis van brongegevens van het tracébesluit. Nu deze geluidplafonds gerespecteerd dienen te worden, is de groei van het goederenvervoer niet zonder meer mogelijk, tenzij tegelijkertijd wordt ingezet op stil materieel teneinde te kunnen voldoen aan de geluidproductieplafonds, aldus de staatssecretaris.

10.2. Ingevolge artikel 110d van de Wet geluidhinder wordt ten behoeve van de geluidbelasting vanwege een spoorweg voor het bepalen van het equivalente geluidniveau bij ministeriële regeling aangegeven op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid.

In hoofdstuk 4 van het geluidrapport is vermeld dat het onderzoek overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 en de daarin voorgeschreven Standaardrekenmethode II, bijlage IV is uitgevoerd.

10.3. In paragraaf 4.4 van het rapport "Geluid, Derde spoor Zevenaar-Duitse grens", van april 2013 (hierna: het geluidrapport) is weergegeven welke uitgangspunten - zoals snelheden en wachtende treinen - bij de berekeningen in het akoestisch onderzoek zijn gehanteerd. In tabel 7 op blz. 17 van het geluidrapport is weergegeven dat in het akoestisch onderzoek voor goederentreinen in de huidige situatie, de autonome situatie en bij het voorkeursalternatief een maximumsnelheid is gehanteerd van 100 km per uur. De beroepsgrond van [appellant sub 2] dat is uitgegaan van een maximumsnelheid van 90 km/ per uur mist feitelijke grondslag.

In het geluidrapport is tevens weergegeven dat in verband met het veilig gebruik van het spoor door goederentreinen en personenvervoer, het kan gebeuren dat treinstellen moeten wachten op het doorgaande spoor. Daar waar de snelheid van stoppende goederentreinen lager is dan 40 km per uur, is de geluidberekening uitgevoerd volgens de rekenmethode voor industrielawaai. De bronvermogens van het rijden onder 40 km per uur, het botsen van de wagons tegen elkaar bij het tot stilstand komen en de bronvermogens van de stationaire bronnen van de locomotief zijn ontleend aan de ProRail bronnenlijst versie 3.0 van 1 juni 2011. De bronvermogens van het rijden over een wissel en de toe te passen bronhoogtes zijn gemodelleerd volgens het ‘modelleringsprotocol emplacementen’ van het Kenniscentrum Geluid van ProRail.

Voor de treinintensiteiten is in het geluidrapport, onder verwijzing naar de brief van het ministerie van Verkeer en Waterstaat (thans: Infrastructuur en Milieu) van 14 juli 2009, als uitgangspunt genomen dat in 2020 80% van het goederenmaterieel is voorzien van kunststof remblokken.

10.4. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant sub 2] geen aanleiding voor het oordeel dat de door de staatssecretaris gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn. Daarbij neemt de Afdeling wat betreft het inzetten van stiller goederenmaterieel in aanmerking dat de spoorweggebruiker dient te voldoen aan de geluidproductieplafonds. Gelet hierop is in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen grond gelegen om te twijfelen aan de juistheid van de bij zijn woning berekende waarden.

(Externe) veiligheid

11. Camping Rivo Torto stelt dat de veiligheidscontour van 30 m als gevolg van het tracébesluit op een deel van het campingterrein komt te liggen. Volgens haar stelt de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt dat dit ook bij een autonome ontwikkeling het geval zou zijn. Het tracébesluit leidt tot een toename van het vervoer van gevaarlijke stoffen, aldus Camping Rivo Torto.

[appellant sub 4] stelt dat de staatssecretaris geen zorgvuldige afweging ten grondslag heeft gelegd aan het voornemen om over het tracé meer goederenverkeer, waaronder het vervoer van gevaarlijke stoffen, te doen plaatsvinden. Onduidelijkheid bestaat volgens haar over de mogelijke (veiligheids)risico’s en de gehanteerde veiligheidscontouren.

11.1. Ten behoeve van het tracébesluit is onderzoek gedaan naar de externe veiligheidsituatie na realisatie van het derde spoor. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Zevenaar 0ost - 3e Spoor onderzoek externe veiligheid", van Movares , van mei 2012.

Ter beoordeling van het aspect externe veiligheid is de Circulaire risiconormering gevaarlijke stoffen uit 2004 (hierna: de Circulaire) tot uitgangspunt genomen. Volgens deze Circulaire dient aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico te worden getoetst. Uit de Circulaire volgt dat bij een nieuwe situatie - zoals hier - het plaatsgebonden risico bij kwetsbare objecten kleiner dan 10-6 per jaar moet zijn en dat het bestuursorgaan bij het nemen van het besluit verantwoording moet afleggen wanneer het groepsrisico boven de in de Circulaire gegeven oriëntatiewaarde ligt of wanneer het groepsrisico toeneemt.

Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat in de toekomstige situatie na aanleg van het derde spoor de PR 10-6 contour op een afstand van gemiddeld 18 m ten opzichte van de as van de spoorweg ligt en dat er een toename is van het groepsrisico. Deze toename is echter niet het gevolg van de aanleg van het derde spoor, maar van de verwachte groei en bevolkingsdichtheden. Voorts blijkt uit de onderzoeksresultaten dat dit spoortraject geen overschrijding van de oriëntatiewaarde veroorzaakt.

11.2. In dit tracébesluit heeft de staatssecretaris een veiligheidszone van 30 m aangehouden en heeft hij niet de berekende risicocontour van 18 m gehanteerd. Daarmee heeft de staatssecretaris aangesloten bij de in het kader van de Betuweroute gehanteerde veiligheidszone. Met deze contour van 30 m wordt een zo groot mogelijke risicoruimte in relatie tot de bebouwde omgeving aangehouden. Deze risicoruimte wordt volgens de staatssecretaris, gezien het doel van de Betuweroute, maximaal benut voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het uitgangspunt daarbij is dat deze vervoershoeveelheden zodanig mogen zijn dat deze aansluiten bij de contour van 30 m. Deze contour niet mag worden overschreden.

Een strook van de camping ligt volgens de staatssecretaris al sinds de realisatie van de Betuweroute binnen de veiligheidszone van 30 m. Ten tijde van het vaststellen van het tracébesluit Betuweroute in 1996 en ten tijde van de realisatie ervan, werd een camping echter nog niet aangemerkt als kwetsbaar object in de zin van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. De Circulaire is in augustus 2004 aangepast. Sinds deze aanpassing worden ook campings gerekend tot kwetsbare objecten. In dit tracébesluit wordt volgens de staatssecretaris een oplossing geboden voor een veiligheidsknelpunt dat met de vaststelling van de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen in 2004 reeds is gesignaleerd.

11.3. In de toelichting bij het tracébesluit is de staatssecretaris tevens ingegaan op de met het oog op de veiligheidsrisico’s te treffen maatregelen in de spoorinfrastructuur, zo zullen minder wissels worden aangelegd, waardoor een verminderde kans op botsingen ontstaat, zal hotbox-detectie worden aangelegd om wagons met vastgelopen assen te detecteren en zal een verbeterd treinbeïnvloedingsysteem worden aangelegd. Wat betreft preparatieve maatregelen en mogelijkheden voor incidentbestrijding blijven de in het kader van de aanleg van de Betuweroute gemaakte afspraken en getroffen voorzieningen gehandhaafd. Dit betreft het handhaven van toegangswegen, opstelplaatsen, vlucht-/toegangsdeuren in geluidschermen, taludtrappen en voorzieningen voor bluswater. Deze liggen ten zuiden van het spoor en de situatie verandert niet door de aanleg van het derde spoor. Aan de noordzijde worden, nadat het geluidscherm is verplaatst, de voorzieningen weer teruggebracht. De te treffen calamiteitenvoorzieningen zijn voorts opgenomen in artikel 13 van het tracébesluit en in de tabel calamiteitenvoorzieningen.

11.4. [appellant sub 4] en Camping Rivo Torto hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd die twijfel doen rijzen met betrekking tot de juistheid van de door de staatssecretaris gehanteerde uitgangspunten en de in het rapport van mei 2012 neergelegde uitkomsten. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor een onaanvaardbare externe veiligheidssituatie na realisatie van het derde spoor en een toename van het goederenverkeer, waaronder het vervoer van gevaarlijke stoffen, niet behoeft te worden gevreesd.

12. [appellant sub 2] vreest voor veiligheidsrisico’s, nu tuin en paardenstallen (nagenoeg geheel) binnen de veiligheidszone van 30 m komen te liggen.

12.1. Hoewel de gronden van [appellant sub 2] zijn gelegen binnen de door de staatssecretaris gehanteerde veiligheidszone van 30 m, ziet de Afdeling niet dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het geldend externe veiligheidsbeleid er niet toe noopt hieraan consequenties te verbinden. Daarbij neemt de Afdeling in acht dat een bij de woning behorende tuin of paardenstal in artikel 4.1, onder c en bijlage I van de Circulaire niet wordt aangemerkt als een kwetsbaar object.

Trillinghinder

13. [appellant sub 2] stelt dat ten onrechte niet is gewaarborgd dat de toename van trillinghinder wordt ondervangen door de in het tracébesluit opgenomen maatregel. Voorts betoogt hij dat het niet halen van het beoogde doel van deze maatregel niet is gesanctioneerd.

Camping Rivo Torto stelt dat de trillingbelasting en de effecten daarvan op de staanplaatsen op haar camping ten onrechte niet door middel van metingen inzichtelijk zijn gemaakt.

[appellant sub 7] stelt dat bij zijn woning aan de Beekseweg 18 geen trillingsmetingen zijn uitgevoerd. Het is daarom volgens hem onduidelijk op welke uitgangspunten de berekeningen met betrekking tot de effecten van trilling op hun woning zijn gebaseerd. Voorts vindt geen monitoring van trillingen plaats, terwijl dit bij de aanleg van de Betuweroute wel is toegezegd, aldus [appellant sub 7].

[appellante sub 3] stelt voorts dat de toename van trillinghinder onaanvaardbaar is en dat, anders dan bij de woning Beekstraat 14, haar woning ten onrechte niet is betrokken in een zogenoemde oplevertoets.

Ook [appellant sub 4] vreest trillinghinder vanwege het tracé ter plaatse van haar panden.

13.1. Voor de beoordeling van de trillinghinder ten gevolge van de uitvoering van het tracébesluit heeft de staatssecretaris de op 19 april 2012 in werking getreden Beleidsregel Trillinghinder Spoor van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (Stct. 2012, nr. 7532) (hierna: BTS) gehanteerd. De BTS is opgesteld ten behoeve van de vaststelling van een tracébesluit voor de aanleg, wijziging of het opnieuw in gebruik nemen van een landelijke spoorweg. In de BTS zijn streefwaarden voor de maximale trillingsterkte (Vmax) en grenswaarden voor de maximale trillingsterkte en de gemiddelde trillingsterkte (Vper) opgenomen. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt in de functie van het gebouw, de dag-, avond- en nachtperiode en of het gaat om een bestaande of nieuwe situatie. In dit geval betreft het een bestaande situatie, als bedoeld in het BTS.

13.2. In de uitspraak van 2 oktober 2013 over het tracébesluit Sporen in Arnhem, zaak nr. 201207300/1/R4 is overwogen dat voor de afweging van de toelaatbaarheid van de trillingsterkte en daarmee de vraag of in zoverre een groter gewicht mocht worden toegekend aan het belang dat is gemoeid met de aanleg van het tracé dan aan het belang van appellanten niet in redelijkheid de BTS tot uitgangspunt kon worden genomen. Nu de staatssecretaris ook bij het vaststellen van het onderhavige tracébesluit de BTS tot uitgangspunt heeft genomen, berust het bestreden tracébesluit op dit punt niet op een deugdelijke motivering. Het tracébesluit is daarmee in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

13.3. De staatssecretaris heeft, in aanmerking genomen de door de Afdeling in de uitspraak van 2 oktober 2013 geconstateerde tekortkomingen in de BTS, waaronder het ten onrechte verwijderen van de twee procent meetwaarden die de hoogste effectieve waarde opleveren, bij brief van 20 januari 2014 een nader inzicht gegeven in de mate van trillinghinder die gepaard gaat met een representatief gebruik van de bij het bestreden tracébesluit voorziene infrastructuur. Daartoe heeft de staatssecretaris alle meetgegevens uit 2011 laten herverwerken, waarbij volgens een aangepaste verwerkingsprocedure is beoogd de twee procent meetwaarden die de hoogste effectieve waarde opleveren eveneens in acht te nemen. Op basis daarvan is een herziene prognose gemaakt. Ook zijn ter plaatse aanvullende metingen verricht gedurende een periode van acht tot elf dagen. Deze gegevens zijn vervolgens verwerkt volgens de aangepaste verwerkingsprocedure. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Project "Aanleg 3e spoor Zevenaar - Duitse grens" - Herzien trillingsonderzoek" van 20 januari 2014 van DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V.

13.4. Het rapport van 20 januari 2014 geeft de resultaten weer van de aangepaste verwerkingsprocedure, maar biedt geen inzicht in gehanteerde dataset bij toepassing van deze verwerkingsprocedure. Evenmin bevat het rapport de volledige meetdata, bijvoorbeeld de meetregistratie (gefilterd en ongefilterd), van de aanvullende metingen. Gelet daarop is het onvoldoende inzichtelijk of met de aanpaste verwerking van de desbetreffende gegevens door de staatssecretaris in het onderhavige geval tegemoet is gekomen aan de uitspraak van 2 oktober 2013 wat betreft de BTS en daarmee of de trillinghinder in de onderhavige situatie aanvaardbaar kan worden geoordeeld.

De Afdeling ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, en draagt het bestuursorgaan op om het gebrek op hierna te vermelden wijze in het bestreden besluit te herstellen. Gelet hierop wordt op de door [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], Camping Rivo Torto en [appellant sub 7] aangevoerde beroepsgronden over schade, de vermindering van woon-en leefklimaat door de gevolgen wegens het tracé tezamen onderscheidenlijk de aantasting van de bedrijfsvoering van de camping vanwege die gevolgen pas in de einduitspraak beslist.

Tijdelijk werkterrein/bouwhinder

14. [appellant sub 4] voert aan dat de gevolgen van het tijdelijke werkterrein ten onrechte niet zijn betrokken in het akoestisch onderzoek. [appellante sub 3] vreest geluid- en stofhinder vanwege de bouwwerkzaamheden. [appellant sub 2] vreest een schrikreactie van zijn twee paarden door een toename van geluid en trillingen vanwege de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de in het tracébesluit voorziene spoorweguitbreiding.

14.1. Niet is uitgesloten dat de bouwwerkzaamheden voor omwonenden tot hinder leiden. Gedurende de bouwwerkzaamheden zullen volgens de staatssecretaris maatregelen worden getroffen om de hinder zoveel mogelijk te beperken. Mochten er tijdens de aanlegfase werkzaamheden moeten plaatsvinden die daarnaast ook verstorend kunnen zijn voor paarden, dan zal ProRail, samen met de aannemer in overleg met [appellant sub 2] een maatwerkoplossing nastreven, aldus de staatssecretaris.

14.2. Volgens paragraaf 4.1.7 van de toelichting op het tracébesluit zullen tijdens de aanleg terreinen tijdelijk worden gebruikt als werkgebied ten behoeve van werkzaamheden, opslag van grond, materialen, bouwketen en dergelijke, maar is nog niet duidelijk welke activiteiten op welke locaties zullen plaatsvinden. Dit wordt nog nader afgestemd met de aannemer. Over de uitvoering van alle werkzaamheden zal met de omwonenden worden overlegd. Tijdens de uitvoering dient volgens de toelichting aan het gemeentelijk geluidbeleid en de Circulaire bouwlawaai te worden voldaan.

14.3. De bouwwerkzaamheden leiden voor omwonenden tot hinder. [appellant sub 4], [appellante sub 3] en [appellant sub 2] hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat de hinder zodanig is dat de staatssecretaris hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het tracébesluit zijn gemoeid.

De wijze van uitvoering van het tracébesluit is in deze procedure niet aan de orde.

Uitvoerbaarheid

15. [appellant sub 4] stelt dat het geprojecteerde werkterrein ten westen van de Sleeg 36/38 niet kan worden gerealiseerd, omdat een pachtovereenkomst tussen de eigenaar van de grond en [appellant sub 4] bestaat ten behoeve van het gebruik van die gronden. Het tracébesluit is in zoverre niet uitvoerbaar volgens haar.

15.1. Artikel 7, eerste lid, van het tracébesluit bepaalt dat tijdelijke maatregelen worden uitgevoerd binnen de op de detailkaart aangegeven ‘Spoorzone, inclusief indicatieve aanduiding sporen’, ‘Bouwzone’ en ‘Opstelplaats hulpvoertuigen’.

Ingevolge het tweede artikellid worden de op de detailkaart aangegeven bouwzones in de aanlegfase gebruikt ten behoeve van de aanleg van het project Zevenaar - Duitse grens. Deze bouwzones krijgen na uitvoering van de werkzaamheden hun oorspronkelijke bestemming terug, zoals deze golden voor de datum van het inwerkingtreden van het tracébesluit, tenzij in het tracébesluit anders is bepaald.

15.2. Volgens paragraaf 4.1.7 van de toelichting zal met de rechthebbenden van de gronden benodigd voor werkterreinen tijdig overleg worden gevoerd over zo nodig het sluiten van (huur)overeenkomsten. Als dit niet lukt, worden de gronden door middel van onteigening verworven.

15.3. De staatssecretaris heeft verklaard dat onderhandelingen gaande zijn met de eigenaren van gronden die voor de realisatie van dit project en voor het tijdelijke werkterrein benodigd zijn. Ter zitting heeft de staatssecretaris naar voren gebracht dat de eigenaar van de gronden ten westen van de Sleeg 36/38 bereid is om mee te denken over de wijze van verwerving van die gronden. Wanneer deze gesprekken niet tot overeenstemming leiden, zal tot onteigening worden overgaan, aldus de staatssecretaris.

15.4. In het betoog van [appellant sub 4] is geen grond gelegen voor het oordeel dat de staatssecretaris het tracébesluit niet had mogen vaststellen, omdat hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de verwerving van deze gronden aan de uitvoerbaarheid van dit tracébesluit in de weg zou staan.

16. Voor zover [appellant sub 4] stelt dat het onduidelijk is of de activiteiten die zijn voorzien op het werkterrein vergunningplichtig zijn en of die vergunningen kunnen worden verleend, overweegt de Afdeling dat de stellingname van [appellant sub 4] niet nader is geconcretiseerd en zij in het gestelde geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de staatssecretaris op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat dit aspect aan de uitvoerbaarheid van dit tracébesluit in de weg zou staan.

17. [appellant sub 4] stelt dat het onduidelijk is of rekening is gehouden met de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in het kader van de Flora en faunawet (hierna: Ffw), het kappen van bomen en het vinden van explosieven.

17.1. De vragen of voor de uitvoering van het tracébesluit ten aanzien van de in het gebied aanwezige soorten een vrijstelling geldt, dan wel ontheffing krachtens de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, zijn aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dit laat onverlet dat de staatssecretaris het tracébesluit niet mocht nemen, indien en voor zover op voorhand viel aan te nemen dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van dat besluit in de weg staat.

17.2. Ten behoeve van het tracébesluit is onderzoek verricht naar de mogelijke gevolgen van de aanleg van het tracé op de aanwezige flora en fauna. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Ecologisch onderzoek, Derde spoor Zevenaar - Duitse grens" , van DHV B.V., van juli 2012.

17.3. In paragraaf 5.2.6 van de toelichting bij het tracébesluit is de staatssecretaris ingegaan op de resultaten van het rapport. In de toelichting zijn mitigerende maatregelen weergegeven die zullen worden getroffen die grotendeels bestaan uit het aanpassen van de werkwijze. Door het nemen van dergelijke mitigerende maatregelen kunnen volgens de toelichting overtredingen van de Ffw worden beperkt of voorkomen.

17.4. [appellant sub 4] heeft haar beroep over de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in relatie tot de Ffw niet nader onderbouwd. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het flora en fauna onderzoek zodanige gebreken of leemten vertoont dat de staatssecretaris zich hierop niet had mogen baseren. Hetgeen zij aanvoert, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat.

Het betoog van [appellant sub 4] over de flora en fauna faalt.

17.5. In de toelichting bij het tracébesluit is de staatssecretaris ingegaan op het kappen van bomen. Voor de uitbreiding van het derde spoor, moeten er bomen worden gekapt. Voor een aantal bomen is er een meldingsplicht op grond van de Boswet. In het landschapsplan zijn vervangende groenelementen en ecologische accenten opgenomen, waarbij rekening wordt gehouden met bomen en beplanting die worden verwijderd voor de spooruitbreiding. Het aantal bomen dat wordt herplant (ongeveer 1500 m²) is groter dan het aantal te kappen bomen.

17.6. Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris in zijn belangenafweging rekening heeft gehouden met de mogelijke kap van bomen en de verplichtingen uit de Boswet. [appellant sub 4] heeft die afweging inhoudelijk niet bestreden. [appellant sub 4] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris had dienen in te zien dat op voorhand viel aan te nemen dat de bomenkap, dan wel de Boswet aan de uitvoerbaarheid van tracébesluit in de weg staan.

Het betoog van [appellant sub 4] faalt.

17.7. In paragraaf 5.2.8 van de toelichting bij het tracébesluit is ingegaan op niet gesprongen explosieven. Ten behoeve van het tracébesluit is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van explosieven en andere risicovolle oorlogsrelicten. De resultaten van dat onderzoek zijn weergegeven in het rapport "Historisch vooronderzoek naar de aanwezigheid van niet gesprongen conventionele explosieven ter plaatse van station en emplacement Zevenaar" van 29 maart 2012. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat er in het projectgebied mogelijk explosieven aan te treffen zijn bij grondberoerende werkzaamheden. Voor alle verdachte gebieden geldt, dat de op basis van het detectieonderzoek gemeten verstoringen, waarvan niet kan worden uitgesloten dat het explosieven betreffen, worden geïdentificeerd voorafgaand aan de werkzaamheden, aldus de toelichting.

17.8. Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris in zijn belangenafweging rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van het aantreffen van explosieven. [appellant sub 4] heeft die afweging inhoudelijk niet bestreden. Hetgeen zij aanvoert leidt dan ook niet tot het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aantreffen van explosieven niet aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg staat.

Zienswijzen

17.9. Voor zover [appellant sub 2] zich in zijn beroepschrift heeft beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze, overweegt de Afdeling dat in de Nota van Antwoord de staatssecretaris gemotiveerd is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] heeft in zijn beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.

Conclusie

18. De beroepen van de NS, [appellant sub 8] en [appellant sub 9] zijn niet-ontvankelijk.

Bestuurlijke lus

19. Ten aanzien van de beroepen van de overige appellanten is, gelet op hetgeen is overwogen in 13.2, de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

19.1. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de staatssecretaris op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.

De staatssecretaris dient binnen twaalf weken na verzending van de uitspraak het onder 13.2 genoemde gebrek te herstellen door alsnog onder overlegging van daarop betrekking hebbende meet- en berekeningsgegevens nader te onderbouwen waarom de trillinghinder door de staatssecretaris in de onderhavige situatie aanvaardbaar wordt geacht. De staatssecretaris kan er ook voor kiezen het besluit te wijzigen door het vaststellen van een gewijzigd tracébesluit.

Proceskosten

20. Met betrekking tot de NS, [appellant sub 8] en [appellant sub 9] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], Rivo Torto, [appellant sub 7], [appellante sub 3] en [appellant sub 4] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid NS International B.V. en NS Reizigers B.V., [appellant sub 8A] en [appellante sub 8B] en [appellant sub 9] niet-ontvankelijk;

Bestuurlijke lus

II. draagt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak:

- het onder 13.2 genoemde gebrek te herstellen door alsnog onder overlegging van daarop betrekking hebbende meet- en berekeningsgegevens nader te onderbouwen waarom de trillinghinder in de onderhavige situatie door staatssecretaris aanvaardbaar wordt geacht. De staatssecretaris kan er ook voor kiezen het besluit te wijzigen door het vaststellen van een gewijzigd tracébesluit;

- de uitkomst aan de Afdeling mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014

375.