Uitspraak 201309845/2/R2


Volledige tekst

201309845/2/R2.
Datum uitspraak: 29 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de stichting Stichting Leefbaar Buitengebied Gelderland (hierna: SLBG), gevestigd te Azewijn, en de stichting Stichting Natuur en Milieu Aalten (hierna: SNMA), gevestigd te Aalten,
verzoeksters,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2013, kenmerk 2012-004966, heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 een vergunning verleend voor het wijzigen van een varkenshouderij aan de [locatie] te Dinxperlo.

Tegen dit besluit hebben SLBG en SNMA beroep ingesteld.
Tevens hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 januari 2014, waar SLBG en SNMA, vertegenwoordigd door M.J.M. Kock, A.H. Stoltenberg en J.H. Coerman, en het college, vertegenwoordigd door M. de Jonge en A. Fopma, beiden werkzaam bij de provincie Gelderland, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [vergunninghouder].

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. De voorzitter acht een spoedeisend belang aanwezig, nu ten behoeve van de uitbreiding van het bedrijf een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend die onherroepelijk is en [vergunninghouder] ter zitting heeft gezegd zo spoedig mogelijk met de bouw van de nieuwe stal te willen gaan starten en deze in gebruik te willen nemen.

3. SLBG en SNMA betogen dat het tweede ontwerpbesluit en de door hen ingediende zienswijzen tegen het eerste ontwerpbesluit tijdens de terinzagelegging moeilijk waren te achterhalen op de website van de provincie Gelderland, terwijl de bijlagen bij hun zienswijzen geheel ontbraken. Volgens hen heeft het college hierin ten onrechte geen grond gezien om de vergunningaanvraag opnieuw ter inzage te leggen.

4. Ter zitting is gebleken dat het tweede ontwerpbesluit en de zienswijzen van SLBG en SNMA op het eerste ontwerpbesluit ter inzage hebben gelegen, zij het dat de stukken wegens een kennelijke verschrijving in het adres van de locatie waarop de vergunningaanvraag ziet, lastig te traceren waren. Nu de stukken op zichzelf wel ter inzage lagen en SLBG en SNMA de stukken overigens ook hebben gevonden, ziet de voorzitter in deze omstandigheid geen aanleiding voor het oordeel dat het college hierin aanleiding had moeten zien het ontwerpbesluit opnieuw ter inzage te leggen. Ook de omstandigheid dat de bijlagen bij de zienswijzen van SLBG en SNMA niet bij het tweede ontwerpbesluit ter inzage lagen, levert geen grond op voor schorsing van het bestreden besluit. Daargelaten de vraag of het gaat om stukken die op grond van artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht bij het ontwerpbesluit ter inzage hadden moeten worden gelegd, is ter zitting toegelicht dat in de zienswijze van SLBG en SNMA wordt verwezen naar deze bijlagen, zodat de aanwezigheid daarvan voor derden op zichzelf kenbaar was. Deze bijlagen konden desgewenst worden opgevraagd bij het college.

5. SLBG en SNMA betogen verder dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de toename van de stikstofdepositie onder de door het college gehanteerde drempelwaarde van 0,5% blijft, nu het college ten onrechte de effecten op de Duitse Natura 2000-gebieden buiten beschouwing heeft gelaten. Voorts betogen zij dat ook indien de toename van de stikstofdepositie onder de gehanteerde drempelwaarde van 0,5% blijft, hieruit niet volgt dat de vergunning zonder meer kan worden verleend.

6. In het bestreden besluit is opgenomen dat de vergunningaanvraag onder meer is getoetst aan de beleidsregels Stikstof en Natura 2000 Gelderland (hierna: de beleidsregels). Vermeld is dat indien uitbreidingen onder de hierin opgenomen drempelwaarde van 0,5% dan wel 1% van de kritische depositiewaarden blijven, significant negatieve effecten op voorhand kunnen worden uitgesloten. Nu de totale toename van de stikstofdepositie als gevolg van de aangevraagde wijziging onder de hiervoor in de beleidsregels genoemde drempelwaarde van 0,5% blijft, heeft het college de vergunning verleend.

7. Of de drempelwaarde van 0,5% in dit geval wordt overschreden en of de effecten op de Duitse Natura 2000-gebieden ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten, wordt thans in het midden gelaten.

In aansluiting op hetgeen is overwogen in de uitspraak van 2 oktober 2013 in zaak nr. 201307089/2/R2 wordt overwogen dat de voorzitter uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet duidelijk is geworden op basis van welke objectieve gegevens de drempelwaarde van 0,5% als bedoeld in de beleidsregels is gebaseerd. Derhalve kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de natuurlijke kenmerken van de relevante Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast indien de ammoniakdepositie vanwege de uitbreiding van het bedrijf de drempelwaarde van 0,5% van de kritische depositiewaarde niet overschrijdt. Het college heeft de voor het verlenen van de gevraagde vergunning vereiste zekerheid als bedoeld in artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 niet inzichtelijk gemaakt. Gelet hierop betwijfelt de voorzitter of het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.

8. Gelet op het vorenstaande en bij afweging van de betrokken belangen, ziet de voorzitter aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen.

9. Gelet hierop behoeven de overige gronden van SLBG en SNMA thans geen bespreking.

10. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 13 september 2013, kenmerk 2012-004966;

II. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan de stichting Stichting Leefbaar Buitengebied Gelderland en de stichting Stichting Natuur en Milieu Aalten het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Fenwick
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014

608.