Uitspraak 201305429/1/R4


Volledige tekst

201305429/1/R4.
Datum uitspraak: 5 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te Garminge, gemeente Midden-Drenthe,
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] (hierna: [appellant sub 2] en anderen), allen wonend te Garminge, gemeente Midden-Drenthe,

en

de raad van de gemeente Midden-Drenthe,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "De Broekstreek" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2013, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. S.D. van Reeden, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, [appellant sub 2] en anderen, bij monde van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], bijgestaan door H. Martens, werkzaam bij SUR, en de raad, vertegenwoordigd door ing. H. Teijema, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting gehoord [belanghebbende], bijgestaan door ing. B.H. Wopereis.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de kernen Balinge, Garminge en Mantinge binnen de gemeente Midden-Drenthe. Het plan heeft hoofdzakelijk een consoliderend karakter.

3. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en anderen kunnen zich er niet mee verenigen dat aan de gronden ten oosten van het perceel [locatie] te Garminge de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 6" is toegekend. Deze aanduiding voorziet volgens hen ten onrechte in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het vergroten van het agrarisch bouwvlak van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie].

4. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van bij het plan te geven regels binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.

5. Op de verbeelding is aan de betrokken gronden de bestemming "Agrarisch met waarden", alsmede de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 6" toegekend.

In artikel 19, aanhef en onder f, van de planregels, is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro, bevoegd is tot het wijzigen van het plan in die zin dat ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 6" het naastgelegen agrarisch bouwvlak wordt vergroot, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken, met dien verstande dat:

1. is aangetoond dat binnen het bestaande bouwvlak geen ruimte meer is voor de benodigde uitbreiding;

2. is aangetoond dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de geomorfologische, cultuurhistorische en archeologische waarden;

3. het wijzigingsplan een landschappelijk inpassingsplan bevat;

4. het gebruik van gronden en bouwwerken, welke na wijziging worden toegestaan, slechts is toegestaan indien de doorvertaling van de ruimtelijke randvoorwaarden conform het landschappelijk inpassingsplan is gerealiseerd en in stand wordt gehouden;

5. de waterbeheerder om advies is gevraagd in verband met de waterhuishoudkundige situatie en de maximaal te hanteren afvoernorm.

6. [appellante sub 1] voert aan dat het vergroten van het bouwvlak van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] een zodanig ingrijpend karakter heeft dat dit niet door een wijzigingsplan, maar door een bestemmingsplan dient te worden toegestaan.

6.1. De Afdeling overweegt dat de wijzigingsbevoegdheid niet voorziet in het wijzigen van de agrarische bestemming die is toegekend aan de betrokken gronden, maar enkel in het vergroten van het bestaande bouwvlak van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie], ten behoeve van het verlengen van twee schuren. Daarbij gaat het om gronden met een beperkte oppervlakte. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ontwikkeling waarin de wijzigingsbevoegdheid voorziet een zodanig ingrijpend karakter heeft, dat deze niet door middel van een wijzigingsbevoegdheid kon worden toegestaan. Het betoog faalt.

7. [appellante sub 1] betoogt dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende door objectieve normen is begrensd. Daartoe voert [appellante sub 1] aan dat in de wijzigingsvoorwaarden geen maximaal toegestane bouwhoogte en geen maximaal voor bebouwing toegestane oppervlakte zijn opgenomen.

7.1. Volgens de raad is de wijzigingsbevoegdheid door objectieve normen begrensd, nu zij alleen betrekking heeft op het vergroten van het bouwvlak, en de maximaal toegestane bouwhoogte alsmede de maximaal voor bebouwing toegestane oppervlakte binnen dat bouwvlak zijn vervat in de regels van de aan de gronden toegekende bestemming.

7.2. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbevoegdheid in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een wijzigingsbevoegdheid dient derhalve door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbevoegdheid door voldoende objectieve normen wordt begrensd, hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van deze wijzigingsbevoegdheid.

7.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, b, c en d, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor het uitoefenen van grondgebonden agrarische bedrijven al dan niet in combinatie met een kleine intensieve neventak en/of agrarische cultuurgrond, het uitoefenen van bestaande intensieve veehouderijbedrijven, cultuurgrond alsmede wonen ten dienste van het bedrijf.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2, sub a, aanhef en onder 4, van de planregels bedraagt de oppervlakte van een bedrijfswoning niet meer dan 150 m2, dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2, sub a, aanhef en onder 5, van de planregels bedragen de goot- en bouwhoogte van een bedrijfsgebouw of overkapping respectievelijk ten hoogste 4,5 meter en 12 meter, dan wel ten hoogste de goot- en bouwhoogte van de bestaande gebouwen indien deze meer bedragen.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2, sub a, aanhef en onder 6, van de planregels bedragen de goot- en bouwhoogte van een bedrijfswoning respectievelijk ten hoogste 3,5 meter en 9 meter, dan wel ten hoogste de goot- en bouwhoogte van de bestaande gebouwen indien deze meer bedragen.

7.4. De wijzigingsbevoegdheid heeft betrekking op gronden waaraan in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegekend. Nu in de regels van deze bestemming voorschriften zijn opgenomen ten aanzien van de toegestane bouwhoogte alsmede de te bebouwen oppervlakte, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid in zoverre onvoldoende door objectieve normen is begrensd. Het betoog faalt.

8. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de wijzigingsbevoegdheid is vastgesteld in strijd met de provinciale Omgevingsverordening Drenthe (hierna: de omgevingsverordening), nu uit het plan niet blijkt dat vergroting van het bouwvlak op basis van de SER-ladder gerechtvaardigd is.

8.1. Ingevolge artikel 3.15, eerste lid, van de omgevingsverordening kan een ruimtelijk plan slechts in ruimtevragende ontwikkelingen voorzien op het gebied van woon-werklocaties en infrastructuur indien uit het desbetreffende ruimtelijk plan blijkt dat dit op basis van de SER-ladder gerechtvaardigd is.

Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing, waaronder in ieder geval begrepen agrarische bebouwing, bebouwing voor natuurbeheer, voor waterbeheer, voor veiligheid en hulpdiensten, de opsporing en winning van delfstoffen als aardgas en aardolie of voor de levering van gas, water of elektriciteit.

8.2. Nu de wijzigingsbevoegdheid enkel voorziet in agrarische bebouwing, is de in artikel 3.15, eerste lid, van de omgevingsverordening opgenomen voorwaarde, gelet op het bepaalde in het tweede lid, niet van toepassing op de onderhavige situatie. Derhalve ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de betrokken planregeling in zoverre is vastgesteld in strijd met de omgevingsverordening. Het betoog faalt.

9. [appellant sub 2] en anderen betogen dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van de provinciale Omgevingsvisie Drenthe (hierna: de omgevingsvisie) ten aanzien van de uitbreiding van bestaande locaties, te weten: dat de SER-ladder wordt toegepast, is voorzien in een goede ruimtelijke inpassing volgens de beschrijving in een beeldkwaliteitsplan en de locatie dient te worden bestemd voor kleinschalige lokaal georiënteerde bedrijvigheid.

9.1. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

9.2. De door [appellant sub 2] en anderen genoemde voorwaarden hebben blijkens pagina 37 van de omgevingsvisie betrekking op "bestaande lokale werklocaties". Uit het gestelde op de genoemde pagina kan worden afgeleid dat een dergelijke locatie een bedrijventerrein behelst dat overwegend plaats biedt aan bedrijven met een lokale oriëntatie, om redenen van de sociale binding aan de kern en de directe omgeving daarvan. Nu ter plaatse geen sprake is van een bedrijventerrein, maar een solitair gelegen agrarisch bedrijf in het buitengebied, zijn de door [appellant sub 2] en anderen genoemde voorwaarden op de toegestane ontwikkeling niet van toepassing. In zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van de betrokken planregeling onvoldoende rekening heeft gehouden met het in de omgevingsvisie opgenomen beleid. Het betoog faalt.

10. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat de toegestane ontwikkeling leidt tot een onevenredige aantasting van het open esdorpenlandschap, de zichtlijnen alsmede de groenvoorzieningen in de omgeving. Daartoe voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat de ontwikkeling waarin de wijzigingsbevoegdheid voorziet in strijd is met de in de omgevingsvisie opgenomen doelstelling dat het esdorpenlandschap dient te worden behouden en versterkt. Voorts voeren zij aan dat bebouwing van de es zich niet verdraagt met de in de gemeentelijke Structuurvisie Broekstreek 2011-2030 (hierna: de structuurvisie Broekstreek) opgenomen doelstelling dat het esdorpenlandschap dient te worden behouden en versterkt. Ook het bouwen op een "hooggewaardeerde groene plek" en het aantasten van de zichtlijnen verdraagt zich volgens [appellant sub 2] en anderen niet met de structuurvisie Broekstreek. Doordat de beoogde bebouwing de kavelgrens van de burgerwoning aan de Heirweg 4 overschrijdt, worden volgens hen het landschappelijk beeld en de zichtlijnen verstoord. Voorts is een afschermende groensingel, dan wel herstel van de historische landschappelijke structuur ten onrechte niet geborgd in het plan, aldus [appellant sub 2] en anderen.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de toegestane ontwikkeling niet leidt tot een onevenredige aantasting van het open esdorpenlandschap, de zichtlijnen alsmede de groenvoorzieningen in de omgeving. Daartoe voert de raad aan dat de wijzigingsbevoegdheid enkel voorziet in het vergroten van bestaande bebouwing op het perceel [locatie], een ontwikkeling die volgens hem slechts een zeer gering effect heeft op het omliggende landschap.

10.2. Met het bestaan van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit brengt met zich dat de raad reeds bij de vaststelling van het plan moet hebben afgewogen of de situatie die kan ontstaan door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid planologisch aanvaardbaar is.

10.3. In paragraaf 4.2.1 van de omgevingsvisie is ten aanzien van de kernkwaliteiten van het landschap in de provincie de doelstelling opgenomen dat de karakteristieke kenmerken van het esdorpenlandschap dienen te worden behouden en versterkt.

10.4. In paragraaf 1.5.1 van de structuurvisie Broekstreek is opgenomen dat het esdorpenlandschap dient te worden behouden en versterkt. In paragraaf 1.5.5 van de structuurvisie Broekstreek is opgenomen dat hooggewaardeerde groene plekken niet mogen worden bebouwd. In paragraaf 2.2 van de structuurvisie Broekstreek zijn zichtlijnen weergegeven voor de kern Garminge.

10.5. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het esdorpenlandschap gesitueerd ter plaatse alsmede ten oosten van de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft. Het landschap kenmerkt zich door relatief weinig bebouwing. Ten zuiden van de bedoelde gronden is op een afstand van ongeveer 60 meter evenwel agrarische bebouwing gevestigd, die qua omvang vergelijkbaar is met de bestaande bebouwing op het perceel [locatie]. Voorts is ten noordoosten van de betrokken gronden op een afstand van ongeveer 350 meter eveneens agrarische bebouwing gevestigd. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Afdeling reeds in de huidige situatie niet worden gesproken van een volledig onbebouwd, dan wel volledig open landschap.

Ten aanzien van de in de omgevingsvisie opgenomen doelstelling dat de karakteristieke kenmerken van het esdorpenlandschap dienen te worden behouden en versterkt, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid is gebonden. Wel dient hij daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad deze doelstelling van de omgevingsvisie onder ogen heeft gezien, maar de doorslag heeft gegeven aan het belang van de beoogde ontwikkeling.

Bij het toetsen van de beoogde ontwikkeling aan de structuurvisie Broekstreek heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat hij deze visie enkel heeft opgesteld met het oog op nieuwbouw van woningen en niet tevens op (bestaande) bedrijvigheid. Gelet hierop bestaat er, nu de planregeling met het vergroten van een agrarisch bouwvlak enkel voorziet in agrarische (bedrijfs-)bebouwing, geen aanleiding voor het oordeel dat de betrokken planregeling is vastgesteld in strijd met de structuurvisie Broekstreek. Voorts wordt, zoals de raad naar voren heeft gebracht, in de gemeentelijke structuurvisie "Platteland leeft!" (Structuurvisie Midden-Drenthe 2030) landbouw aangemerkt als één van de pijlers voor het platteland. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat de wijzigingsbevoegdheid niet voorziet in de vestiging van een nieuw bedrijf, maar in het vergroten van een reeds bestaand bouwvlak.

Tegen deze achtergrond ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de omgevingsvisie onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken, in strijd heeft gehandeld met het gemeentelijk beleid en na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid de onderhavige wijzigingsbevoegdheid heeft kunnen vaststellen.

Het betoog faalt.

11. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat de wijzigingsbevoegdheid leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen. Daartoe voeren zij aan dat de ontwikkeling waarin de bevoegdheid voorziet leidt tot een toename van stank, fijnstof, geluidhinder ten gevolge van ventilatoren en vrachtverkeer, alsmede aantasting van de verkeersveiligheid. Het onderzoek naar deze aspecten is ten onrechte doorgeschoven naar het moment dat gebruik wordt gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid, terwijl bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid reeds moet worden bezien of de beoogde ontwikkeling aanvaardbaar en uitvoerbaar is, aldus [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en anderen.

11.1. Volgens de raad dient eerst bij het benutten van de wijzigingsbevoegdheid nader te worden onderzocht in hoeverre toepassing daarvan gerechtvaardigd is met het oog op het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen. De raad meent dat nu reeds duidelijk is dat kan worden voldaan aan de richtafstanden van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). Daartoe voert de raad aan dat ter plaatse van de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft gebruik is toegestaan ten behoeve van akkerbouw en fruitteelt. Dit gebruik is te scharen onder milieucategorie 2, waarbij een richtafstand kan worden gehanteerd van 30 meter ten opzichte van gevoelige functies. De afstand tussen de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft en de meest nabijgelegen woning is volgens de raad groter dan 30 meter. Voorts is een zodanige invulling van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk dat voldaan kan worden aan de geluidnormen van het Activiteitenbesluit milieubeheer, aldus de raad.

11.2. Ten aanzien van het door [appellant sub 2] en anderen genoemde aspect fijnstof overweegt de Afdeling dat in paragraaf 5.3 van de plantoelichting door middel van een berekening is onderbouwd dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

11.3. Wat het woon- en leefklimaat betreft, overweegt de Afdeling dat de bestemming "Agrarisch met waarden", die aan de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft is toegekend, onder andere voorziet in gebruik ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven al dan niet in combinatie met een kleine intensieve neventak en/of agrarische cultuurgrond, het uitoefenen van bestaande intensieve veehouderijbedrijven, cultuurgrond alsmede wonen ten dienste van het bedrijf. Door de raad is onweersproken gesteld dat ter plaatse van de betrokken gronden een bestaand akkerbouwbedrijf is gevestigd en geen gebruik ten behoeve van een (bestaande) intensieve veehouderij wordt uitgeoefend. Gelet hierop acht de Afdeling het niet onjuist dat de raad het voorziene gebruik heeft geschaard onder het gebruik voor "akkerbouw en fruitteelt", zoals opgenomen in de tabel met richtafstanden, die als bijlage 1 is gehecht aan de VNG-brochure. Aan dit gebruik is in de VNG-brochure milieucategorie 2 toegekend, waarbij een richtafstand kan worden aangehouden van 30 meter ten opzichte van gevoelige functies. De Afdeling stelt vast dat de afstand tussen de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft en de meest nabijgelegen woning ongeveer 35 meter bedraagt, zodat aan de genoemde richtafstand is voldaan.

Ten aanzien van ten gevolge van vrachtverkeer optredende geluidhinder en aantasting van de verkeersveiligheid overweegt de Afdeling dat de wijzigingsbevoegdheid enkel voorziet in het vergroten van het bestaande bouwvlak van het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie], ten behoeve van het verlengen van twee schuren. Nu de toegestane uitbreiding niet voorziet in een nieuwe ontsluiting van het betrokken bedrijf acht de Afdeling niet aannemelijk dat de toegestane uitbreiding leidt tot een wijziging in de afwikkeling van de verkeersbewegingen van en naar het bedrijf. Gelet op de toegestane omvang van de uitbreiding, acht de Afdeling evenmin aannemelijk dat deze leidt tot een onevenredige toename in de intensiteit van de verkeersstromen die van en naar het betrokken bedrijf zullen plaatsvinden. In hetgeen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de beoogde ontwikkeling leidt tot een onevenredige toename van geluidhinder, dan wel aantasting van de verkeersveiligheid, ten gevolge van vrachtverkeer.

Onder deze omstandigheden heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat is gewaarborgd dat door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen zal plaatsvinden. Het betoog faalt.

12. [appellante sub 1] betoogt dat de behoefte aan uitbreiding binnen de planperiode niet is aangetoond. Evenmin is de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan geborgd, aldus [appellante sub 1].

12.1. Volgens de raad bestaat de verwachting dat het betrokken bedrijf binnen de komende 10 jaar wil uitbreiden. De raad stelt verder dat bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid nog geen inzicht hoeft te bestaan in de financieel-economische uitvoerbaarheid van de beoogde ontwikkeling.

12.2. Voor zover [appellante sub 1] aanvoert dat de behoefte aan uitbreiding binnen de planperiode niet is aangetoond, overweegt de Afdeling dat de eigenaar van het akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] in een aanvullende motivering op zijn inspraakreactie heeft aangegeven dat op termijn behoefte bestaat aan uitbreiding van zijn agrarisch bedrijf ten behoeve van een duurzame opvolging door zijn zonen. [appellante sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, in weerwil hiervan, niettemin een zodanig geringe behoefte aan uitbreiding van het akkerbouwbedrijf bestaat dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de betrokken wijzigingsbevoegdheid niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

12.3. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 1] inzake de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan stelt de Afdeling voorop dat het ontbreken van nauwkeurig inzicht in de financieel-economische uitvoerbaarheid van mogelijke wijzigingen in het bestemmingsplan ten tijde van het vaststellen van dat plan niet aan het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in de weg behoeft te staan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de eigenaar van het akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] reeds eigenaar is van de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat geen of onvoldoende middelen beschikbaar zijn voor de beoogde uitbreiding ter plaatse. Het betoog faalt.

13. De beroepen zijn ongegrond.

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014

271-783.