Uitspraak 201309352/2/R2


Volledige tekst

201309352/2/R2.
Datum uitspraak: 19 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Lunteren, gemeente Ede,

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2013, kenmerk 761564, heeft het college het wijzigingsplan "Scharrenburgersteeg ongenummerd (naast 10) Lunteren" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzitter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 december 2013, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. S.M. Andriessen, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door M.P. Riemersma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door ing. G.J. Nap, gehoord.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Voor zover de ontvankelijkheid van [verzoeker] wordt betwist, stelt de voorzitter vast dat [verzoeker] geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende het perceel Scharrenburgersteeg ongenummerd (naast 10) is echter gewijzigd vastgesteld. Aan een deel van de gronden is de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend, waardoor [verzoeker] in een nadeliger positie is komen te verkeren. Gelet hierop verwacht de voorzitter dat de Afdeling zal oordelen dat het beroep in zoverre ontvankelijk is en ziet de voorzitter aanleiding het verzoek inhoudelijk te behandelen.

3. Het plan voorziet op grond van artikel 3, lid 3.8.4, aanhef, van de planregels van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" in de wijziging van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende het perceel Scharrenburgersteeg ongenummerd (naast 10) door de toekenning van de aanduiding "intensieve veehouderij".

4. [verzoeker] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan. Hij vreest overlast te zullen ondervinden van de op het perceel mogelijk gemaakte intensieve veehouderij. [verzoeker] voert aan dat het college ten onrechte geen plan-MER aan de vaststelling van het plan ten grondslag heeft gelegd. Voorts betoogt hij dat het college ten onrechte niet de maximale mogelijkheden van het plan heeft onderzocht. Hij wijst erop dat op het perceel, naast vleeskalveren, ook andere diersoorten mogen worden gehouden.

4.1. Met het plan is volgens het college een stal voor maximaal 1000 vleeskalveren mogelijk gemaakt, waardoor het plan de drempelwaarde uit het Besluit m.e.r. niet overschrijdt en derhalve niet m.e.r-plichtig is. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat geen plan-MER hoefde te worden gemaakt, aangezien bij het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012", waarin de wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, al een plan-MER is opgesteld.

4.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.8.4, aanhef, van de planregels van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" zijn burgemeester en wethouders bevoegd aan de bestemming de aanduiding "intensieve veehouderij" toe te voegen ten behoeve van de vestiging van een intensieve veehouderij.

Ingevolge artikel 1 van de planregels van dat plan wordt onder ‘agrarisch bedrijf, intensieve veehouderij’ verstaan: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf voor het houden van vee en pluimvee - zelfstandig of als neventak - waarbij dit houden van vee en pluimvee geheel of nagenoeg plaatsvindt in gebouwen. Het houden van melkrundvee, schapen of paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij.

4.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven, waarbij niet meer dan één agrarisch bedrijf aanwezig mag zijn per bouwvlak of een gekoppeld bouwvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens intensieve veehouderijen als hoofdtak zijn toegestaan.

4.4. Ingevolge artikel 7.13 van de Wet milieubeheer stelt het bevoegd gezag een plan niet vast:

a. dan nadat het toepassing heeft gegeven aan de paragrafen 7.3 en 7.4;

b. indien het plan ten opzichte van het ontwerp van dat plan zodanig is gewijzigd dat de gegevens die in het milieueffectrapport zijn opgenomen redelijkerwijs niet meer aan het plan ten grondslag kunnen worden gelegd.

Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) moet, ter zake van de activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a en b, van de Wet milieubeheer, een MER voor plannen worden gemaakt voor de categorieën van plannen die zijn omschreven in kolom 3 van onderdeel C, onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit als omschreven in artikel 2, vierde lid, van het Besluit m.e.r. en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.

Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder b, geldt voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting te beoordelen of ten aanzien van een besluit een MER moet worden gemaakt:

a. in zodanige gevallen en

b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Ingevolge onderdeel D, onder 14, van de bijlage van het Besluit m.e.r. is bepaald dat beoordeeld dient te worden of een MER dient te worden gemaakt in het kader van de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren.

In kolom 3 van onderdeel D zijn plannen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening opgenomen.

4.5. In de plantoelichting is vermeld dat het plan ongeveer 5000 m2 aan bebouwing ten behoeve van de intensieve veehouderij mogelijk maakt. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de maximale omvang van het bedrijf hierdoor beperkt is tot 1000 vleeskalveren. [verzoeker] heeft dit niet betwist. Het college heeft zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat hiermee de in onderdeel D, onder 14, sub 10, van de bijlage van het Besluit m.e.r. voor vleesrunderen opgenomen drempelwaarde van 1200 stuks niet wordt overschreden. Niet gebleken is echter of het college tevens heeft beoordeeld of uitgesloten is dat het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zou kunnen hebben, zoals bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Besluit m.e.r.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 augustus 2013 in zaak nr. 201209306/1/R2) dient bij de beoordeling van de mogelijke milieueffecten van het plan in het MER te worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het plan biedt. Uit de planregels volgt dat, zoals het college ter zitting heeft erkend, het plan, overeenkomstig de wijzigingsbevoegdheid, eveneens de oprichting van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf voor het houden van andere diersoorten dan vleesrunderen mogelijk maakt. Niet is uitgesloten dat bij het bouwen ten behoeve van andere diersoorten de drempelwaarden wel zullen worden overschreden. Voor zover het college stelt dat het plan niet m.e.r.-plichtig is aangezien voor het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" reeds een plan-MER is gemaakt, wordt voorts overwogen dat die omstandigheid niet maakt dat het wijzigingsplan niet m.e.r.-plichtig is. Hierbij wijst de voorzitter erop dat in kolom 3 van onderdeel D tevens plannen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wet ruimtelijke ordening zijn opgenomen.

Gelet op het voorgaande betwijfelt de voorzitter of het plan in overeenstemming met 7.13 van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 7.2 van die wet in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r., is vastgesteld.

5. De voorzitter ziet gelet op het vorenstaande aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit, voor zover het betreft de aanduiding "intensieve veehouderij" zoals toegekend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" betreffende het perceel Scharrenburgersteeg ongenummerd (naast 10), te schorsen in afwachting van de behandeling van het beroep in de bodemprocedure. Tevens ziet de voorzitter aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening, gelet op de samenhang met de aanduiding "intensieve veehouderij", de overige delen van het bestreden besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. Gelet hierop behoeven de overige gronden van [verzoeker] geen bespreking meer.

6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 20 augustus 2013, kenmerk 761564;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ede aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Konings
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2013

674.