Uitspraak 201304681/1/A1


Volledige tekst

201304681/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hoogblokland, gemeente Giessenlanden,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2013 in zaak nr. 12/585 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden.

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend optreden tegen vermeende overtredingen op het perceel [locatie] te Hoogblokland (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 14 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[de maatschap] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Essakkili, en het college, vertegenwoordigd door M.C.J. Valke LLM, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1. [appellant] heeft het college bij brief van 8 februari 2011 verzocht handhavend op te treden tegen de verandering in de bedrijfsvoering op het perceel van melkveehouderij naar rundveemesterij, zonder dat de minimale afstand van 50 m van de betreffende stal tot zijn woning in acht is genomen. Daarnaast wordt volgens hem een te grote hoeveelheid mest opgeslagen op het perceel, met stankoverlast tot gevolg. Verder is de afstand van de in 1975 gebouwde stal tot zijn woning minder dan de volgens de daarvoor verleende bouwvergunning aan te houden 5 m, aldus [appellant]. Ten slotte verzoekt hij het college handhavend op te treden tegen de zonder daarvoor vereiste vergunning op het perceel aanwezige bebouwing.

Het college heeft het verzoek bij besluit van 4 april 2011 afgewezen en dit besluit bij besluit van 14 december 2011 in stand gelaten.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college handhavend diende op te treden tegen de in afwijking van de bij besluit van 13 augustus 1973 verleende bouwvergunning gebouwde rundveestal, op de luchtfoto van 1 maart 2012 aangeduid als nummer 1. Volgens hem moet de afstand tussen zijn woning en deze stal, blijkens de bij de vergunning behorende bouwtekening, 5 m bedragen, maar bedraagt die afstand slechts 1,2 m. Voorts is de mestkelder onder de rundveestal volgens hem uitgebreid en is daarop in afwijking van de bouwvergunning een rooster geplaatst.

2.1. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de afstand tussen zijn woning, die op de erfgrens staat, en de rundveestal 5 m dient te bedragen. Op de tekeningen behorende bij de bouwvergunning van 13 augustus 1973 is een dergelijke afstand niet ingetekend. Voorts kan uit de schematische tekening behorende bij deze bouwvergunning niet worden afgelezen wat de afstand tussen de woning en de rundveestal moet zijn. De afstand van 5 m is daarentegen wel ingetekend op de tekening behorende bij de bij besluit van 28 januari 1975 verleende Hinderwetvergunning. Die vergunning ziet echter niet op het bouwen, maar op het in gebruik nemen van de rundveestal. Die Hinderwetvergunning kan derhalve ook geen regels geven voor de bouw van de rundveestal. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college in zoverre niet bevoegd was handhavend op te treden, nu niet is gebleken dat de rundveestal wat betreft de in acht te nemen afstand tot de woning in afwijking van de daarvoor verleende bouwvergunning is gebouwd. Het betoog faalt in zoverre.

De maatschap heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de deels onder de rundveestal gelegen mestkelder niet is uitgebreid en dat deze kelder sinds de bouw van de rundveestal in verbinding staat met de rundveestal. De maatschap heeft voorts toegelicht dat zij het gedeelte van de mestkelder dat buiten de rundveestal is gelegen, maar wel in verbinding staat met de mestkelder onder de rundveestal, heeft opengemaakt en heeft afgedekt met een rooster. [appellant] kan worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen het in afwijking van de bouwvergunning plaatsen van een rooster op het gedeelte van de mestkelder dat buiten de rundveestal is gelegen.

Het betoog slaagt in zoverre.

3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college gehouden was handhavend op te treden tegen de opslag van mest van derden op het perceel in strijd met het bestemmingsplan, faalt, nu de opslag van mest van derden in mestkelders op het perceel niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied".

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college gehouden was handhavend op te treden wegens de overschrijding van het aantal toegestane kubieke meters opgeslagen mest op het perceel.

4.1. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het Besluit Landbouw Milieubeheer (hierna: het Blm) op de inrichting van toepassing is, zodat er in ieder geval mest mag worden opgeslagen in de mestkelders onder de rundveestal en onder de jongveestal (op de luchtfoto van 1 maart 2012 aangeduid als nummer 2). [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in strijd met het Blm ook op andere plaatsen op het perceel mest wordt opgeslagen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden wegens de overschrijding van het aantal toegestane kubieke meters opgeslagen mest op het perceel.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college was gehouden handhavend op te treden, omdat op het perceel een wijziging in de bedrijfsvoering heeft plaatsgevonden. Hij verwijst daartoe naar een brief van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid van 30 mei 2006.

5.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat in het verleden in de inrichting stieren werden gehouden, maar dat niet aannemelijk is dat ten tijde van het besluit van 4 april 2011 meer of een ander soort vee werd gehouden dan toegestaan. Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de Milieudienst in een brief van 3 februari 2009 een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer van de maatschap heeft ontvangen voor het veranderen van de inrichting van een melkrundveehouderij naar een rundveehouderij. De Milieudienst heeft die melding beoordeeld als vallende binnen het kader van het Blm, omdat volgens de revisievergunning van 8 augustus 2005 ter plaatse 57 stuks vrouwelijk vleesvee mogen worden gehouden, waarvan maximaal 50 stuks ouder dan twee jaar en het overige vleesvee vrouwelijk jongvee is. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden, nu op het perceel geen wijziging in de bedrijfsvoering heeft plaatsgevonden.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college gehouden was handhavend op te treden tegen de in 1988 zonder vergunning opgerichte jongveestal.

6.1. Ter zitting is door het college en door de maatschap erkend dat voor de jongveestal geen bouwvergunning is verleend, althans niet bekend is of er ooit een vergunning voor de bouw van deze stal is verleend en dit kan ook niet meer worden achterhaald. Anders dan het college stelt, kan de jongveestal niet door het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht gelegaliseerd worden, omdat het overgangsrecht geen bouwvergunning vervangende titel verschaft en een bouwwerk daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd kan worden. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de zonder daarvoor benodigde vergunning gebouwde jongveestal.

Het betoog slaagt.

7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 december 2011 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2013 in zaak nr. 12/585;

III. verklaart het beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 14 december 2011 van het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden,

kenmerk 11-9987-4947;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.124,00 (zegge: tweeduizend honderdvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Giessenlanden aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 391,00 (zegge: driehonderdeenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013

531-776.