Uitspraak 201209487/1/V3


Volledige tekst

201209487/1/V3.
Datum uitspraak: 2 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 5 september 2012 in zaken nrs. 12/4222, 12/6048 en 12/6050 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.

Bij besluit van 24 januari 2012 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 5 september 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarin het tegen voormelde afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard en bepaald dat de minister opnieuw op de aanvraag (lees: het bezwaar) dient te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen over de beperkingen regels worden gesteld.

Ingevolge artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dat gold ten tijde van belang, kan, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.

In paragraaf B16/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals dat gold ten tijde van belang, is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld.

"Een slachtoffer of getuige-aangever van mensenhandel aan wie voor de duur en in het belang van het strafproces tijdelijk verblijf in Nederland was toegestaan en die van oordeel is dat het verblijf dient te worden voortgezet om onaanvaardbare gevolgen bij terugzending te voorkomen, kan een beroep doen op artikel 3.52 Vb.

Van de volgende categorieën slachtoffers kan de aanvraag om voortgezet verblijf, mits zich verder geen algemene weigeringsgrond voordoet, in ieder geval worden ingewilligd:

a) slachtoffers die aangifte hebben gedaan ten behoeve van, of op andere wijze medewerking hebben verleend aan, een strafzaak die uiteindelijk heeft geleid tot een veroordeling;

b) slachtoffers die aangifte hebben gedaan ten behoeve van, of op andere wijze medewerking hebben verleend aan, een strafzaak die uiteindelijk niet heeft geleid tot een veroordeling, die op het moment van de rechterlijke uitspraak reeds gedurende drie jaar of langer op basis van een verblijfsvergunning op grond van B9 in Nederland verblijven.

[…] Aanvragen om voortgezet verblijf na afloop van de B9-regeling van vreemdelingen die niet onder één van de twee hierboven genoemde categorieën vallen, waaronder slachtoffers mensenhandel wier aangifte of andersoortige medewerking niet tot een strafzaak dan wel rechterlijke uitspraak heeft geleid én getuige-aangevers van mensenhandel, kunnen alleen voor inwilliging in aanmerking komen indien naar het oordeel van de Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden van de vreemdeling niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.

Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag kunnen de volgende factoren een belangrijke rol spelen:

- risico van represailles jegens betrokkene en haar of zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden;

- risico van vervolging in het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van prostitutie;

- de mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst, rekening houdend met specifieke culturele achtergrond en het eventuele prostitutieverleden van betrokkene, duurzame ontwrichting van familierelaties, de eventuele maatschappelijke opvattingen over prostitutie en het overheidsbeleid terzake.

[…] De hiervoor genoemde factoren zijn niet de enige factoren die van belang zijn voor de beoordeling of aan het slachtoffer of de getuige- aangever, op grond van klemmende redenen van humanitaire aard verblijf dient te worden toegestaan.

[…] De vreemdeling geeft aan welke klemmende redenen van humanitaire aard naar zijn mening tot voortgezet verblijf dienen te leiden en onderbouwt het beroep met terzake relevante gegevens en bescheiden. Het is nadrukkelijk de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om bij het indienen van de aanvraag om voortgezet verblijf aan te geven welke factoren van belang zijn, en die met terzake relevante gegevens en bescheiden te onderbouwen. Hij is daartoe de meest gerede partij."

3. Niet in geschil is dat de vreemdeling niet onder de in paragraaf B16/4.5 van de Vc 2000 genoemde categorie a of b valt.

4. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij heeft nagelaten om aan te geven op welke wijze invulling wordt gegeven aan de factoren die blijkens paragraaf B16/4.5 van de Vc 2000 een belangrijke rol kunnen spelen bij de beoordeling van de aanvraag om voortgezet verblijf. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank aldus miskend dat in voormeld beleid nader is uitgewerkt op welke gronden en in welke situaties een vreemdeling op grond van artikel 3.52 van het Vb 2000 voor een zelfstandige verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf in aanmerking komt en dat hieruit bovendien het toepasselijke toetsingskader volgt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit dit toetsingskader voorts niet dat een intensieve beoordeling dient plaats te vinden van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling over de vrees bij terugkeer naar het land van herkomst. Het is aan de vreemdeling om alle door haar relevant geachte omstandigheden naar voren te brengen en aannemelijk te maken dat zij voldoet aan de in het beleid geschetste voorwaarden om voor voortgezet verblijf in aanmerking te komen. Vervolgens is het, aldus de staatssecretaris, aan hem om te beoordelen of de vreemdeling daar al dan niet in is geslaagd, welk oordeel door de rechtbank terughoudend dient te worden getoetst.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2004 in zaak nr. 200406365/1; JV 2005/119) biedt artikel 3.52 van het Vb 2000 de staatssecretaris een grote mate van beoordelingsvrijheid. Het (thans) in paragraaf B16/4.5 van de Vc 2000 neergelegde beleid biedt een maatstaf aan de hand waarvan die bevoegdheid kan worden aangewend, maar laat bij de hantering van die maatstaf op verschillende onderdelen, waaronder de inschatting van een bepaald risico en de beoordeling van de mate van bescherming daartegen, de in voornoemd wettelijk voorschrift geboden beoordelingsvrijheid onverlet. Gelet daarop is de staatssecretaris niet gehouden steeds precies aan te geven op welke wijze invulling is gegeven aan de verschillende factoren die in deze beoordeling zijn betrokken. Uit het voorgaande volgt voorts dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond bestaat voor het oordeel dat voor toepassing van met name de factoren "risico van represailles" en "risico van vervolging", in het kader van een aanvraag die betrekking heeft op een verblijfsvergunning regulier als hier aan de orde, een intensieve beoordeling dient plaats te vinden van de geloofwaardigheid van de daarover door de vreemdeling afgelegde verklaringen.

De grief slaagt.

5. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het door hem ingenomen standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij na terugkeer naar haar land van herkomst te vrezen heeft voor represailles onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat, zoals ook valt te lezen in de besluiten van 22 juli 2011 en 24 februari 2012, de verklaring van de vreemdeling dat de vermeende mensenhandelaar (hierna: [persoon]) van wie zij represailles te duchten heeft een machtige vrouw is en dat zij de vreemdeling te verstaan heeft gegeven dat zij haar altijd zal weten te vinden, onvoldoende is om de door de vreemdeling gevreesde represailles aannemelijk te achten. Bij dat oordeel is betrokken dat de vreemdeling sinds haar vertrek uit haar land van herkomst niets meer van [persoon] heeft gehoord en niet is bedreigd met represailles, alsmede dat het verbroken contact tussen de vreemdeling en haar zuster niet tot een ander oordeel leidt, nu niet aannemelijk is gemaakt dat [persoon] de hand heeft gehad in de verdwijning van haar zuster, dan wel dat haar zuster voor [persoon] is gevlucht. Aldus heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat de in de besluitvorming ter zake verrichte beoordeling voldoende is gemotiveerd en de rechterlijke toets kan doorstaan.

5.1. De vreemdeling heeft verklaard voor represailles te vrezen omdat - samengevat weergegeven - zij [persoon], die haar heeft geholpen bij haar komst naar Europa, geld is verschuldigd. Dit geld zou zij terugbetalen uit werkzaamheden in Europa, hetgeen zij (nog) niet heeft gedaan. [persoon], die een machtig persoon is en over een groot netwerk in het land van herkomst beschikt, heeft volgens de vreemdeling kenbaar gemaakt dat zij haar altijd zou kunnen terugvinden. Voorts heeft de vreemdeling verklaard door haar (inmiddels ex-)partner te zijn geïnformeerd dat haar zuster werd bedreigd door (handlangers van) [persoon], teneinde achter de verblijfplaats van de vreemdeling te komen, waarna haar zuster is gevlucht, dan wel verdwenen.

5.2. In het besluit van 24 februari 2012 heeft de staatssecretaris zich hierover op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt wat ten grondslag ligt aan de al dan niet tijdelijke verbreking van het contact tussen de vreemdeling en haar zuster. Voor de conclusie die de vreemdeling daaraan verbindt, namelijk dat het verbreken van het contact wellicht kan worden gezien als een verdwijning, ontvoering of vlucht van of door de zuster van de vreemdeling, is volgens de staatssecretaris geen (begin van) bewijs overgelegd. Evenmin is aangetoond of aannemelijk geworden dat de verbreking van het contact tussen de vreemdeling en haar zuster voortkomt uit het handelen van [persoon]. Nu de vreemdeling voorts niet heeft aangevoerd, aangetoond of enigszins aannemelijk heeft gemaakt dat [persoon] haar op enig moment heeft bedreigd met represailles, en de vreemdeling al sinds haar vertrek uit het land van herkomst niets meer van [persoon] heeft vernomen, is niet aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling in het land van herkomst te vrezen heeft voor represailles, aldus de staatssecretaris.

5.3. Gelet op de aldus door de staatssecretaris gegeven motivering en in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.1. is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij na terugkeer naar haar land van herkomst te vrezen heeft voor represailles. Voor zover de vreemdeling betoogt met de brief van onbekende datum van A. Mayer, zorgcoördinator bij de Stichting Hulpverlening Opvang Prostitutie en mensenhandel, wel een begin van bewijs te hebben overgelegd ter onderbouwing van haar verklaringen kan zij daarin niet worden gevolgd, reeds omdat ook deze brief slechts de optekening van door de vreemdeling zelf afgelegde verklaringen behelst.

Ook deze grief slaagt.

6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover daarin het beroep tegen de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om wijziging van de beperking van een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 januari 2012 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

7. De vreemdeling heeft - samengevat weergegeven - aangevoerd dat aan het besluit van 24 januari 2012 een motiveringsgebrek kleeft. Volgens haar is de staatssecretaris in dat besluit niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd ingegaan op hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd ter zake van het risico van vervolging en de vraag of zij daartegen bescherming kan vragen, alsmede op de mogelijkheid van sociale en maatschappelijke herintegratie en de vraag of zij, gelet op haar leeftijd en werkervaring, in staat mag worden geacht om zelfstandig te voorzien in haar bestaansmiddelen. Voorts heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd dat ook overigens niet zou zijn gebleken van bijzondere individuele omstandigheden waarom van de vreemdeling niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaat, dat de vreemdeling de stelling dat zij onder behandeling is bij Psy-Q niet met stukken heeft onderbouwd en dat de gestelde psychische problematiek ook overigens slechts als een van de te wegen factoren bij de beoordeling kan worden betrokken. Tot slot is de staatssecretaris volgens de vreemdeling ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat de vreemdeling in Nederland in het trajectplan Matroesjka zit en een inburgeringscursus volgt.

7.1. De vreemdeling heeft, naast het gestelde risico van represailles van de zijde van (handlangers van) [persoon], ook aangevoerd te vrezen voor vervolging van de zijde van (handlangers van) [persoon]. Nog daargelaten de vraag of in het hiervoor onder 2. weergegeven beleid niet veeleer wordt gedoeld op strafrechtelijke vervolging in plaats van op vervolging van de zijde van de vermeende mensenhandelaar, volgt uit de in hoger beroep verrichte toetsing dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij na terugkeer naar haar land van herkomst te vrezen heeft voor represailles van de zijde van (handlangers van) [persoon]. Gelet op de samenhang die in dit geval bestaat ten aanzien van hetgeen de vreemdeling over beide factoren heeft aangevoerd, moet de door de staatssecretaris aan dat standpunt ten grondslag gelegde motivering worden geacht mede te zien op het door de vreemdeling gestelde risico van vervolging en kan de vreemdeling derhalve niet worden gevolgd in het door haar op dit punt gestelde motiveringsgebrek.

7.2. Voorafgaand aan haar vertrek uit haar land van herkomst heeft de vreemdeling gedurende enkele jaren gewerkt als caissière in een distributiecentrum voor dranken. Deze dienstbetrekking eindigde toen haar werkgever in 2008 failliet ging. Dat de vreemdeling, naar zij stelt, in de periodes voor en na deze werkzaamheden geen ander werk heeft kunnen vinden maakt niet dat op voorhand moet worden aangenomen dat zij na terugkeer naar haar land van herkomst niet opnieuw een betaalde dienstbetrekking zou kunnen vinden. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling, gelet op haar leeftijd en werkervaring, in staat mag worden geacht om zelfstandig in haar bestaansmiddelen te voorzien.

7.3. Met betrekking tot haar inburgering in Nederland heeft de vreemdeling aangevoerd dat zij thans leeft van een bijstandsuitkering, maar in de toekomst graag zou participeren op de arbeidsmarkt en hiertoe een opleiding volgt. Zij volgt sinds oktober 2010 een traject waarbij zij in groepsverband activiteiten onderneemt, zoals onder meer het verbeteren van schrijfvaardigheden, naaien en computervaardigheden.

In het besluit van 24 januari 2012 heeft de staatssecretaris zich ter zake op het standpunt gesteld dat, voor zover de situatie voor de vreemdeling in het land van herkomst minder gunstig is dan in Nederland, dat geen reden is om in afwijking van het beleid verblijf toe te staan.

Met betrekking tot de door de vreemdeling aangevoerde medische problematiek heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 24 januari 2012 op het standpunt gesteld dat in deze procedure niet wordt beoordeeld wat de mogelijkheden en de toegankelijkheid van de medische behandeling van de vreemdeling in het land van herkomst zijn en dat de gestelde medische problematiek slechts als een van de te wegen factoren kan worden meegenomen. In combinatie met hetgeen aan overige factoren is aangevoerd leidt de gestelde medische problematiek volgens de staatssecretaris niet tot de conclusie dat de vreemdeling verblijf dient te worden toegestaan op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. In verweer in beroep heeft de staatssecretaris ter zake nog nader toegelicht dat alleen psychische problemen geen grond zijn voor verlening van een vergunning onder de beperking voortgezet verblijf en dat de vreemdeling, indien zij verblijf in Nederland beoogt voor het ondergaan van een medische behandeling, een daartoe strekkende aanvraag kan indienen.

7.4. Gelet op het voorgaande kan de vreemdeling niet worden gevolgd voor zover zij betoogt dat de staatssecretaris ongemotiveerd is voorbij gegaan aan hetgeen zij met betrekking tot deze factoren heeft aangevoerd. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich met de hiervoor onder 7.3. weergegeven motivering, waaraan hetgeen de vreemdeling daartegen heeft aangevoerd niet kan afdoen, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook op deze gronden niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden waarom van de vreemdeling niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaat.

7.5. De beroepsgronden kunnen derhalve niet slagen.

8. Het inleidende beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 5 september 2012 in zaken nrs. 12/4222, 12/6048 en 12/6050, voor zover aangevallen;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Wijker-Dekker
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2013

562.