Uitspraak 201300823/1/A4


Volledige tekst

201300823/1/A4.
Datum uitspraak: 20 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het dagelijks bestuur van het Waterschap Brabantse Delta
2. de commanditaire vennootschap Tuinbouwontwikkelingsmaatschappij C.V. (hierna: TOM), gevestigd te Rosmalen,
gemeente 's-Hertogenbosch,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 december 2012 in zaak nr. 12/1838 in het geding tussen:

de vereniging Vereniging Landschapsbehoud in Prinsenbeek, gevestigd te Prinsenbeek, gemeente Breda,

en

het dagelijks bestuur.

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2011 heeft het dagelijks bestuur aan TOM een vergunning verleend op grond van de Keur waterschap Brabantse Delta (hierna: de Keur) voor onder meer het dempen van een categorie B oppervlaktewaterlichaam.

Bij besluit van 8 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur het door de vereniging tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 december 2012 heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 maart 2012 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het dagelijks bestuur en TOM hoger beroep ingesteld.

De vereniging heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2013, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.A.A.M. van Kollenburg-Linder en K.M.M. van der Knaap, TOM, vertegenwoordigd door mr. A.H.M. Smits en B.A. Scholten, en de vereniging, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en drs. D.A.J. van der Kooij, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. De aan TOM verleende vergunning ziet onder meer op het dempen van een sloot, een zogenoemd categorie B oppervlaktewaterlichaam, tussen twee percelen aan de Weimersedreef en de Kettingdreef te Prinsenbeek. Deze percelen zijn eigendom van TOM. Met het dempen ontstaat een groot perceel. Dit perceel wil TOM gebruiken om tuinbouwkassen te realiseren.

3. Het dagelijks bestuur en TOM betogen, zo begrijpt de Afdeling hun grond, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij vergunningverlening voor het dempen van een waterloop het doel van deze waterhuishoudkundige ingreep, te weten de realisatie van tuinbouwkassen, mede een rol dient te spelen. Zij voeren in dit verband aan dat de rechtbank heeft miskend dat slechts de aangevraagde waterhuishoudkundige ingreep, het dempen van de sloot, ter beoordeling staat en niet de realisatie van de kassen.

3.1. Ingevolge artikel 4.1.1, tweede lid, van de Keur is het verboden zonder vergunning van het bestuur een oppervlaktewaterlichaam geheel of gedeeltelijk te dempen.

Ingevolge artikel 6.21 van de Waterwet wordt een vergunning geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, is de toepassing van deze wet gericht op:

a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met

b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en

c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.

Ingevolge het tweede lid is de toepassing van deze wet mede gericht op andere doelstellingen dan genoemd in het eerste lid, voor zover dat elders in deze wet is bepaald.

3.2. Ter beoordeling staat of voor de aangevraagde demping vergunning kon worden verleend. Uit de Waterwet volgt niet dat bij die beoordeling de vraag moet worden betrokken of de Waterwet aan de realisatie van het achterliggende doel van de demping, in dit geval de realisatie van tuinbouwkassen, in de weg staat. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.

4. Gelet hierop zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.

5. De vereniging stelt dat ten onrechte vergunning is verleend, omdat dit in strijd is met de Beleidsregel toepassing Waterwet en keur (hierna: de Beleidsregel). Uit de Beleidsregel volgt volgens de vereniging dat het dempen van een sloot in een volledig beschermd gebied, zoals hier aan de orde, niet is toegestaan, tenzij de ingreep is gericht op verbetering van de condities voor de natuur. Aan die laatste eis is volgens de vereniging niet voldaan, omdat de vergunning bedoeld is om glastuinbouw mogelijk te maken. Daarnaast betoogt de vereniging dat de demping geen gewenst effect heeft op de natuurfuncties, zodat de vergunning gelet op de Beleidsregel niet kon worden verleend.

5.1. Het dagelijks bestuur heeft ter invulling van zijn discretionaire bevoegdheid de Beleidsregel vastgesteld. Uit de Beleidsregel volgt dat voor een categorie B oppervlaktewaterlichaam, zoals hier aan de orde, geldt dat toestemming tot demping kan worden overwogen indien dit in het kader van de waterhuishoudkundige doelstellingen (bijvoorbeeld verdrogingsbestrijding) wenselijk is. Daarnaast kan toestemming tot demping worden overwogen indien de demping noodzakelijk is doordat in het specifieke geval de betrokken maatschappelijke, economische, ecologische of andere belangen zwaarder wegen dan het waterhuishoudkundig belang.

Uit de Beleidsregel volgt verder dat in een volledig beschermd gebied, waarin de sloot ligt, de ingreep alleen zal worden vergund indien deze gericht is op natuurontwikkeling of deel uitmaakt van een projectplan voor de ontwikkeling van de natuur. Ook als de ingreep niet primair op natuur is gericht, kan zij, indien de ingreep een gewenst effect heeft op de natuurfuncties, onder voorwaarden worden toegestaan.

5.2. De demping is niet op natuurontwikkeling gericht, maar uit het bij het besluit tot vergunningverlening behorende rapport van Arcadis "Natuureffectenanalyse demping sloot Prinsenbeek" van 9 juli 2009 volgt dat de demping een vernattend effect zal hebben en dat dit een gewenst effect is voor de natuurfuncties van de nabijgelegen natte natuurparel Weimeren. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze effecten niet zullen optreden.

5.3. De stelling van de vereniging dat uit de Beleidsregel volgt dat natuurontwikkeling ten minste een nevendoel van de waterhuishoudkundige ingreep moet zijn als de ingreep niet primair op natuurontwikkeling is gericht, vindt geen steun in de Beleidsregel. Demping kan reeds worden toegestaan als zij een gewenst effect op de natuurfuncties heeft.

5.4. Het dagelijks bestuur heeft gelet op het vorenstaande terecht gesteld de Beleidsregel in zoverre niet aan vergunningverlening in de weg staat. Het betoog faalt.

6. De vereniging betoogt dat het dagelijks bestuur zich voor de vergunningverlening ten onrechte heeft beroepen op de in de Beleidsregel gegeven mogelijkheid om demping van een oppervlaktewaterlichaam toe te staan wanneer de betrokken maatschappelijke, economische, ecologische of andere belangen zwaarder wegen dan het waterhuishoudkundig belang.

6.1. Aan het bestreden besluit van 8 maart 2012 ligt de opvatting ten grondslag dat het dempen van de sloot een gewenst effect heeft op de natuurfuncties, zodat de doelstellingen en belangen als bedoeld in de Waterwet niet aan vergunningverlening in de weg staan. Aan het besluit ligt niet de opvatting ten grondslag dat de demping wordt toegestaan vanwege een zwaarder gewicht van de betrokken maatschappelijke, economische, ecologische of andere belangen in vergelijking met waterhuishoudkundige belangen. Dit betoog mist feitelijke grondslag.

7. De vereniging betoogt dat het onzeker is of de kassen, ten behoeve waarvan de sloot wordt gedempt, kunnen worden gerealiseerd.

7.1. Ter beoordeling staat de vergunning voor het dempen van de sloot. Uit de Waterwet noch het in dat kader door het dagelijks bestuur gevoerde beleid vloeit voort dat moest vaststaan dat de kassen gerealiseerd worden alvorens de vergunning voor het dempen van de sloot kon worden verleend. Het betoog faalt.

8. De vereniging stelt dat in de aan het besluit tot vergunningverlening ten grondslag liggende hydrologische toets en de daarbij behorende aanvulling onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van eigenaren van gronden in de nabijheid van de te dempen sloot. In dit verband stelt zij dat het dempen van de sloot tot vernatting van de omliggende percelen zal leiden en dat daarvoor ten onrechte geen compenserende maatregelen zijn getroffen. Volgens de vereniging is dit in strijd met paragraaf 4.1.2 van de Beleidsregel, waaruit volgt dat het dempen geen negatieve effecten mag hebben op het watersysteem. Verder volgt uit de Beleidsregel dat, indien een oppervlaktewaterlichaam wordt gedempt in een gebied waar een peilbesluit geldt, het verlies aan berging in het watersysteem gecompenseerd moet worden binnen hetzelfde peilvak, aldus de vereniging.

8.1. Vaststaat dat de te dempen sloot niet in een gebied ligt waar een peilbesluit geldt, zodat de Beleidsregel niet meebrengt dat compensatie voor het eventuele verlies aan berging in het watersysteem moet worden gegeven.

8.2. Uit de hydrologische toets en bijbehorende aanvulling volgt dat het dempen van de sloot geen onderbreking van de afvoerweg van het water tot gevolg heeft, zodat de afvoer gegarandeerd blijft. De vereniging heeft niet niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Bovendien heeft het dagelijks bestuur voorschrift 12.4 aan de vergunning verbonden waaruit volgt dat de waterafvoer van de aangrenzende en omliggende percelen te allen tijde gewaarborgd moet blijven. Indien de hiervoor bedoelde waterafvoer en de ontwatering als gevolg van de demping in gevaar komt, kan het dagelijks bestuur nadere maatregelen eisen van de vergunninghouder.

In de hydrologische toets is beoordeeld wat de gevolgen voor de dichtst bij de te dempen sloot gelegen percelen zijn. Voor zover de demping een hogere grondwaterstand tot gevolg heeft en dit gevolgen heeft voor omliggende percelen, zullen dit volgens de hydrologische toets geringe effecten zijn. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is noch dat ter plaatse van verder gelegen percelen grotere nadelige gevolgen zullen worden ondervonden van de demping.

Gelet op de geringe gevolgen van de demping die wellicht optreden en het aan de vergunning verbonden voorschrift 12.4, ziet de Afdeling ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat de belangen van derden in dit geval tot compenserende maatregelen hadden moeten leiden. Het betoog faalt.

9. De vereniging stelt dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet heeft beslist op de bezwaren van [partij A] en [partij B] en [partij C] en hen ten onrechte niet heeft uitgenodigd voor de hoorzitting naar aanleiding van hun bezwaar.

9.1. [partij A] en [partij B] en [partij C] hebben geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 november 2011. Zij hebben slechts zienswijzen ingediend naar aanleiding van de ter inzage legging van de aanvraag om vergunning. Reeds daarom faalt dit betoog.

10. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vereniging tegen het besluit van 8 maart 2012 van het dagelijks bestuur alsnog ongegrond verklaren.

11. In deze situatie is er geen aanleiding om te bepalen dat het door TOM betaalde griffierecht door het dagelijks bestuur moet worden vergoed. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan TOM wordt terugbetaald.

Van het dagelijks bestuur wordt geen griffierecht geheven.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 december 2012 in zaak nr. 12/1838;

III. verklaart het door de vereniging Vereniging Landschapsbehoud in Prinsenbeek bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan de commanditaire vennootschap Tuinbouwontwikkelingsmaatschappij C.V. het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013

492-778.