Uitspraak 201302543/1/A1


Volledige tekst

201302543/1/A1.
Datum uitspraak: 6 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante] en anderen, allen wonend te Haarlem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 februari 2013 in zaak nr. 12/3882 in het geding tussen:

[appellante] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het college aan HBB Ontwikkeling B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het woningbouwproject "Het Houthof" aan de Claus Sluterweg 125 te Haarlem (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 11 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft HBB een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het college aan HBB een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van het bouwplan, bestaande uit het aanleggen van een parkeerterrein op maaiveldniveau in plaats van een ondergrondse en (deels)halfverdiepte parkeergarage met daktuin.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2013, waar [appellante] en anderen, bijgestaan door mr. H.S.M. Kruijer, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G. Kamphuis, W.J. Zijlmans-Dijkema, G.J. Korten en P.T. Kho, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar HBB Ontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.M. van Mil, advocaat te Amsterdam, en ir. M.J.C. Uttien, gehoord.

Overwegingen

1. Op deze procedure is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing.

2. Het bouwplan ziet op het slopen van het huidige kantoorpand en het bouwen van een gebouw met daarin 91 woningen, circa 1.500 m2 kantoor-zonder-baliefunctie en een ondergrondse en (deels) halfverdiepte parkeergarage met een daktuin op het perceel.

[appellante] en anderen zijn allen woonachtig in de naast het bouwplan gelegen Kinheim-gebouw.

3. Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend.

4. [appellante] en anderen betogen eerst in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij zijn misleid door de gemeentelijke bekendmakingen, nu daarin ten onrechte is vermeld dat het bestemmingsplan "Bosch en Vaart" op het bouwplan van toepassing is en dat de omgevingsvergunning ongeldig is, omdat daarin niet is vermeld aan wie die is verleend. Voorts betogen zij eerst in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het definitieve welstandsadvies dateert van na de vergunningverlening en dat het bouwplan in strijd is met de toepasselijke welstandscriteria, nu signaalkleuren niet zijn toegestaan. Tot slot betogen zij voor het eerst in hoger beroep dat de woningen van het bouwplan moeilijk verkoopbaar zullen zijn en dat bij een aantal woningen de voorkeursgrenswaarde van de Wet geluidhinder wordt overschreden.

Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd en zij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, hadden behoren te doen, dienen deze gronden buiten beschouwing te blijven.

5. Het betoog van [appellante] en anderen dat er sprake is van symbiose tussen de overwegingen van de rechtbank en het standpunt van het college, treft geen doel. Met het betoog dat de rechtbank heeft verwezen naar de standpunten van het college, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het oordeel van de rechtbank onjuist is. Ook hebben zij geen concrete gegevens aangedragen die er op duiden dat de rechtbank geen onafhankelijk oordeel heeft gegeven. Voorts is in hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank het beginsel van hoor- en wederhoor, dan wel haar rechterlijke motiveringsplicht, heeft geschonden.

6. [appellante] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het ter inzage gelegde besluit van het college van burgemeester en wethouders tot vergunningverlening, de verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad en de omgevingsvergunning ongeldig zijn, nu deze besluiten niet gedateerd en ondertekend waren. Volgens hen heeft de rechtbank, door te oordelen dat het college dit gebrek heeft hersteld door alsnog gedateerde en ondertekende stukken te overleggen, bevestigd dat hun beroep gegrond was. De rechtbank heeft het college daarom ten onrechte niet in de vergoeding van hun proceskosten en het griffierecht veroordeeld.

6.1. De door [appellante] en anderen genoemde stukken waren niet gedateerd en ondertekend. Vaststaat dat het college alsnog gedateerde en ondertekende exemplaren heeft overgelegd van het collegebesluit, de verklaring van geen bedenken van de gemeenteraad en van de omgevingsvergunning. Daaruit blijkt dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning is genomen in de collegevergadering van 26 juni 2012 en dat de gemeenteraad in de vergadering op 16 mei 2012 een verklaring van geen bedenken heeft afgegeven. De omgevingsvergunning is eveneens ondertekend en voorzien van een datum van verzending. De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande terecht geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat het college het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning op 26 juni 2012 heeft genomen en dat de raad op 16 mei 2012 een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven.

Anders dan [appellante] en anderen betogen, heeft de rechtbank geoordeeld dat hun beroep op dit punt ongegrond is, zodat zij terecht geen aanleiding heeft gezien voor het veroordelen van het college in de door [appellante] en anderen gemaakte proceskosten, dan wel voor het gelasten van het college tot vergoeding van het door hen betaalde griffierecht.

Het betoog faalt.

7. [appellante] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er onduidelijkheid bestaat over het aantal appartementen dat zal worden gerealiseerd, hetgeen rechtsonzeker is.

7.1. De omgevingsvergunning is overeenkomstig de aanvraag verleend voor het realiseren van 91 woningen. In zoverre bestaat, anders dan [appellante] en anderen betogen, geen aanleiding voor het oordeel dat onduidelijk is op hoeveel woningen het bouwplan betrekking heeft. De omstandigheid dat, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, op de website van een beleggingsmaatschappij was vermeld dat 150 wooneenheden zouden worden gerealiseerd, doet niet af aan hetgeen is vergund bij besluit van 26 juni 2012.

Het betoog faalt.

8. [appellante] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag om omgevingsvergunning van 30 december 2010 ten onrechte door het college geheim is gehouden en ten onrechte niet op dat moment door het college ter inzage is gelegd. Zij konden slechts kennis nemen van de aanvraag in augustus 2011, toen de openbare voorbereidingsprocedure aanving. Volgens hen was daarom het deelnemen aan de behandeling van de aanvraag in de welstandscommissie zinloos, omdat de inhoud van het bouwplan bij hen niet bekend was.

8.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op de voorbereiding van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is. Deze procedure bevat de verplichting voor het bestuursorgaan om het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage te leggen. Niet in geschil is dat het college aan deze verplichting heeft voldaan. Anders dan [appellante] en anderen betogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de verplichting tot openbare kennisgeving van de aanvraag niet is voorgeschreven in de in afdeling 3.4 van de Awb geregelde procedure.

Het betoog van [appellante] en anderen dat deelname aan de behandeling van de aanvraag in de welstandscommissie zinloos was, treft, wat daar van zij, geen doel. De vergaderingen van de welstandscommissie zijn ingevolge artikel 12b, tweede lid, van de Woningwet openbaar, zodat het [appellante] en anderen vrij stond om de bespreking van het bouwplan aldaar bij te wonen. Verder is niet in geschil dat het advies van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit van 7 juni 2011 samen met het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen en dat [appellante] en anderen in hun zienswijzen daartegen hun bezwaren omtrent de welstand kenbaar hebben gemaakt.

Het betoog faalt.

9. [appellante] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hen pas inspraak over het bouwplan is gegund op het moment dat de besluitvorming al vrijwel afgerond was. Volgens hen is de vergunningverlening tot stand gekomen in "bilateraaltjes" tussen het college en HBB.

9.1. In de omstandigheid dat tussen het college en HBB gesprekken hebben plaatsgevonden voorafgaand aan het indienen van de aanvraag door HBB, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat aan [appellante] en anderen onvoldoende gelegenheid is gegeven tot inspraak over het bouwplan. Zoals hiervoor is overwogen heeft het college aan de wettelijke verplichtingen uit afdeling 3.4 van de Awb voldaan en heeft het [appellante] en anderen de gelegenheid geboden zienswijzen tegen het ontwerpbesluit in te dienen. Het organiseren van informatieavonden is niet voorgeschreven in de in afdeling 3.4 van de Awb geregelde procedure. Overigens zijn blijkens de stukken voorafgaand aan het nemen van het besluit van 26 juni 2012 door HBB bijeenkomsten georganiseerd voor de omwonenden en heeft het college in juli 2011 een informatieavond georganiseerd.

Het betoogt faalt.

10. Het betoog van [appellante] en anderen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij door het college zijn misleid, omdat de ter inzage gelegde tekeningen van de bestaande en de nieuwe situatie van een foutieve schaal zijn voorzien, faalt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college ter zitting heeft toegelicht dat alle bij de aanvraag behorende tekeningen digitaal zijn aangeleverd en ter inzage hebben gelegen. Ter aanvulling hierop heeft het college de tekeningen op het papierformaat A3 uitgeprint en deze eveneens ter inzage gelegd. Daarbij is er melding van gemaakt dat de tekeningen digitaal op het originele formaat zijn te raadplegen.

11. [appellante] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat als gevolg van het bouwplan een aanzienlijk verlies aan daglichttoetreding, uitzicht en privacy ontstaat aan de noordzijde van de middenvleugel en aan de noordzijde van de oostelijke vleugel van het Kinheim gebouw. Daartoe betogen zij dat het bouwplan aanzienlijk groter is dan het huidige kantoorgebouw. Volgens hen heeft het college deze gevolgen ten onrechte niet onderzocht en niet bij de besluitvorming betrokken. Volgens [appellante] en anderen worden zij hierbij gediscrimineerd ten opzichte van de bewoners van de ELAN-flat.

11.1. Het college heeft aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat zich aan de zijde van het Kinheim-gebouw dat grenst aan het perceel de galerijen van een deel van de woningen bevinden. De galerijen zijn aan de buitenzijde voorzien van ramen en bieden toegang tot de woningen. De woningen hebben een raam dat grenst aan de galerijen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat vanuit de slaap- en woonkamers van de meeste woningen van het Kinheim-gebouw geen uitzicht bestaat op het bouwplan. De enige uitzondering hierop vormt een zevental hoekwoningen aan de kop van het gebouw aan de noordzijde, waartoe onder meer de woning van [appellante] behoort. Het bouwplan is weliswaar 1,5 m uit de zichtlijn van de ramen van deze woningen gesitueerd, maar het college heeft ter zitting toegelicht dat vanuit de zijramen in de woonkamers van deze woningen uitzicht op het bouwplan bestaat en dat het bestaande uitzicht aan de linkerzijde door het bouwplan wordt beperkt. Voor een klein aantal woningen geldt verder dat het uitzicht vanuit het raam dat aan de galerij grenst via het raam van de galerij afneemt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een dergelijk gedeeltelijk verlies van uitzicht, mede gelet op het geringe aantal woningen waarvoor dit geldt, bij afweging van de betrokken belangen aanvaardbaar is.

Met betrekking tot bezonning en daglichttoetreding heeft het college zich op het standpunt gesteld dat uit de bezonningsstudie blijkt dat het bouwplan geen invloed heeft op de bezonning van het Kinheim-gebouw. Aan de noordzijde van de oostelijke vleugel kan enige vermindering van daglichttoetreding plaatsvinden. Gelet op de afstanden tussen beide gebouwen en het feit dat vrijwel alle ramen van de woningen van het Kinheim-gebouw van het bouwplan af zijn gericht, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de daglichttoetreding in de woningen zelf niet vermindert. In hetgeen [appellante] en anderen hebben betoogd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het bouwplan zodanige gevolgen heeft voor de bezonning en de daglichttoetreding dat het college in verband daarmee in redelijkheid de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen.

Voorts heeft het college met betrekking tot privacy aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat het bouwplan bij de zeven hoekwoningen aan de kop van de noordzijde enige schuine inkijk geeft in het voorste deel van de woonkamers van die woningen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit verlies van privacy niet zodanig is dat het college bij afweging van de betrokken belangen daaraan een zwaarder gewicht had moeten toekennen dan aan het realiseren van het bouwplan. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat het bouwplan is voorzien in een stedelijke omgeving, waar enig verlies aan privacy aanvaardbaar is. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de situatie niet vergelijkbaar is met de ELAN-flat, waar sprake zal zijn van rechtstreekse inkijk in de slaapkamers van die woningen.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de belangen van [appellante] en anderen onvoldoende bij zijn belangenafweging heeft betrokken.

Het betoog faalt.

12. In de door [appellante] en anderen gestelde financiële schade als gevolg van het gestelde verlies aan daglichttoetreding, uitzicht en privacy, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet mocht verlenen. Zij kunnen op grond van artikel 6.1 van de Wet op de ruimtelijke ordening in een afzonderlijke procedure om een tegemoetkoming in de gestelde planschade verzoeken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vaststelling van de hoogte van de planschade buiten deze procedure valt.

Het betoog faalt.

13. [appellante] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat. Daartoe voeren zij aan dat de erfdienstbaarheid die is gevestigd op het pad tussen het Kinheim-gebouw en de voorziene parkeergarage door verkrijgende verjaring is uitgebreid naar een breder pad.

13.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 september 2011 in zaak nr. 201100431/1/H1 is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden, of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

13.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting voorziet het bouwplan in een pad van 1,25 - 1,5 m breed, dat dient als vluchtweg tussen de half verdiepte parkeerlaag die deel uitmaakt van het bouwplan en het Kinheim-gebouw. Niet in geschil is dat de Vereniging van eigenaren Kinheim een erfdienstbaarheid heeft in de vorm van een pad van één meter breed aan de achterzijde van het Kinheim-gebouw. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het aan de burgerlijke rechter is om te oordelen over de vraag of, zoals [appellante] en anderen betogen, door verjaring de bestaande erfdienstbaarheid is uitgebreid naar een breder pad. Omdat die vraag niet zonder meer bevestigend kan worden beantwoord, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat.

Het betoog faalt.

14. [appellante] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het pad aan de achterzijde van het Kinheim-gebouw als gevolg van het bouwplan wordt versmald tot een breedte van 1,25 m tot 1,5 m, hetgeen volgens hen in strijd is met het Politiekeurmerk Veilig Wonen 2008 (hierna: het Politiekeurmerk), op grond waarvan een minimale breedte van 1,8 m dient te worden aangehouden. [appellante] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het Politiekeurmerk een beleidsregel is die het college verplicht moet toepassen.

14.1. Ten aanzien van het Politiekeurmerk is in opdracht van het college een advies opgesteld door Cedena Consultancy op 14 februari 2011, waarin is aangegeven in hoeverre het bouwplan aan het keurmerk voldoet. Daargelaten dat het slechts een advies betreft, heeft het college ter zitting toegelicht dat de aanbevelingen die het Politiekeurmerk bevat gelden voor ontsluitingswegen en dat die aanbevelingen de sociale veiligheid betreffen. Voor het pad, dat dient als vluchtweg, is het Politiekeurmerk niet van toepassing. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het gestelde in het Politiekeurmerk aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat.

Het betoog faalt.

15. [appellante] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan een onaanvaardbare toename van het aantal verkeersbewegingen tot gevolg heeft. Zij betogen dat het college een te hoge verkeerslimiet van 5.000 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etm) heeft gehanteerd voor de Zandvoorter Allee. Volgens hen had een norm van maximaal 3.000 mvt/etm moeten worden gehanteerd en zijn de conclusies van het college daarom onjuist. Daarnaast is volgens hen een verkeersbelasting van 1.000 mvt/etm onacceptabel hoog voor een woonerf. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat de drie woonerven die op de Zandvoortselaan uitkomen thans in ernstige mate worden misbruikt als wijkontsluitingswegen, aldus [appellante] en anderen. Volgens hen is in het rapport van DHV de verkeersintensiteit te laag ingeschat, omdat ten onrechte dit verkeer niet is meegeteld. Volgens hen heeft de rechtbank niet onderkend dat ter voorkoming van verkeersproblemen de Claus Sluterweg op een volwaardige wijze op de Wagenweg/Herenweg dient te worden aangesloten. Voorts betogen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij een deskundig tegenrapport dienden te overleggen om de lancunes en tegenstrijdigheden in de verkeersrapporten te signaleren. Volgens hen is dit in strijd met het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

15.1. Het college heeft aan het besluit van 26 juni 2012 de "Ruimtelijke onderbouwing Het Houthof te Haarlem" van 31 mei 2011 ten grondslag gelegd. Daarin is aangegeven dat door DHV de verkeerskundige effecten van het bouwplan zijn onderzocht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Het Houthof, verkeerskundige effecten" van 28 januari 2011. De ontsluiting van het bouwplan vindt volgens het rapport van DHV plaats via de Zandvoorter Allee en de Claus Sluterweg, via de kruising met de Wagenweg. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit erftoegangswegen zijn met een maximale snelheid van 30 km/uur.

Het college heeft zich onder verwijzing naar de richtlijnen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) op het standpunt gesteld dat een maximale intensiteit van 5.000 mvt/etm voor erftoegangswegen, gelet op de breedte en ligging van die wegen in dit geval, acceptabel kan worden geacht. Voor woonerven heeft het college een maximale intensiteit van 1.000 mvt/etm acceptabel geacht. De rechtbank heeft terecht in hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd geen grond gezien voor het oordeel dat deze door het college gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn.

15.2. In het rapport van DHV is weergegeven dat de huidige intensiteit op de Zandvoorter Allee en de Claus Sluterweg 2.964 mvt/etm is. Als gevolg van het bouwplan vermeerdert die tot 3.550 mvt/etm, waarbij de toename wordt verdeeld over de Zandvoorter Allee en de Claus Sluterweg in een verhouding van 2/3 en 1/3 deel, zodat de intensiteit op de Zandvoorter Allee uitkomt op circa 2.350 mvt/etm. In het rapport van DHV wordt gelet hierop geconcludeerd dat de intensiteit op de Zandvoorter Allee acceptabel is voor een erftoegangsweg.

In opdracht van de gemeente Heemstede is een aanvullend verkeersonderzoek uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Verkeersonderzoek planontwikkeling Het Houthof" van Oranjewoud van 8 april 2011. Vaststaat dat het college van burgemeester en wethouders van Heemstede op erftoegangswegen een intensiteit van 3.000 mvt/etm aanvaardbaar acht. In het rapport van Oranjewoud is, net als in het rapport van DHV, aangegeven dat het verkeer van en naar het bouwplan twee hoofdroutes kent, te weten de Zandvoorter Allee en de Claus Sluterweg. In het rapport wordt geconcludeerd dat de verkeersintensiteit op het drukste punt in de wijk, de Zandvoorter Allee ter hoogte van de Zandvoortselaan, als gevolg van het bouwplan ruim aan de gehanteerde norm voldoet. De herontwikkeling van Het Houthof leidt volgens het rapport niet tot een onacceptabele verkeerssituatie.

15.3. Anders dan [appellante] en anderen betogen bestaat voor het oordeel dat de conclusies van het college over de verkeerstoename als gevolg van het bouwplan ondeugdelijk zijn, omdat ten onrechte de norm van 3.000 mvt/etm niet is gehanteerd, geen aanleiding. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zowel uit het rapport van DHV, als uit het rapport van Oranjewoud, blijkt dat de verkeersintensiteit in de nieuwe situatie de aanbeveling van 3.000 mvt/etm dan wel de aanbeveling van 5.000 mvt/etm niet zal overschrijden en het bouwplan derhalve geen onaanvaardbare verkeerstoename tot gevolg heeft.

Voor het oordeel dat de Claus Sluterweg op een volwaardige manier dient te worden aangesloten op de Wagenweg, teneinde verkeersproblemen te kunnen voorkomen, zoals [appellante] en anderen betogen, bestaat gelet op het vorenstaande dan ook geen grond.

15.4. Voor het oordeel dat het rapport van DHV ondeugdelijk is, omdat ten onrechte het verkeer dat via de woonerven de wijk in- en uitgaat niet is meegeteld, bestaat geen aanleiding. In de rapporten van DHV en Oranjewoud is aangegeven dat de Zandvoorter Allee en de Claus Sluterweg als ontsluitingswegen voor het bouwplan gelden. In het rapport van Oranjewoud zijn behalve verkeerstellingen op de Zandvoorter Allee en de Claus Sluterweg ook verkeerstellingen uitgevoerd in de woonerven teneinde de verkeersintensiteiten in de huidige situatie weer te geven. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de bestaande verkeersdruk op de woonerven, zo daarvan al sprake is, niet is toe te rekenen aan het bouwplan, nu dit met name bestemmingsverkeer betreft. Het college heeft verder toegelicht dat, zelfs als de helft van het verkeer van en naar het bouwplan gebruik zou maken van de door [appellante] en anderen bedoelde woonerven, de daarvoor gehanteerde maximale intensiteit van 1.000 mvt/etm niet wordt overschreden. [appellante] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van het college voor onjuist moet worden gehouden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarvoor ook in de rapporten van DHV en Oranjewoud geen aanknopingspunten zijn te vinden.

15.5. De overweging van de rechtbank dat [appellante] en anderen geen deskundig tegenrapport hebben overgelegd, waaruit zou blijken dat de conclusies van het rapport van DHV en Oranjewoud onjuist zijn, is niet in strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM. Voor [appellante] en anderen bestond de mogelijkheid om tegenbewijs in te brengen en de rechtbank is voorts ingegaan op de argumenten die [appellante] en anderen hebben aangedragen tegen de rapporten van DHV en Oranjewoud.

15.6. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan leidt tot een onaanvaardbare verkeerstoename in verband waarmee het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

16. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

17. Het besluit van 9 juli 2013 wordt ingevolge artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. Van de zijde van [appellante] en anderen is van rechtswege een beroep tegen het besluit van 9 juli 2013 ontstaan, nu daarbij aan hun bezwaren niet tegemoet is gekomen.

Voor het oordeel dat de Crisis- en herstelwet buiten werking wordt gesteld door de omstandigheid dat het besluit van 9 juli 2013 bij de procedure wordt betrokken, bestaat, anders dan [appellante] en anderen betogen, geen grond.

18. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

18.1. Vaststaat dat [appellante] en anderen geen zienswijzen hebben ingediend tegen het ontwerpbesluit, dat van 13 mei 2013 tot en met 24 juni 2013 ter inzage heeft gelegen. De Afdeling ziet evenwel aanleiding het verzuim geen zienswijze te hebben ingediend verschoonbaar te achten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Afdeling naar aanleiding van het ontwerpbesluit, dat door het college aan haar was toegezonden, aan [appellante] en anderen bij brief van 6 juni 2013 reeds heeft medegedeeld dat dit wijzigingsbesluit bij de procedure zou worden betrokken. [appellante] en anderen hebben hun bezwaren tegen het wijzigingsbesluit vervolgens aan de Afdeling gericht. Hen kan gelet op het vorenstaande redelijkerwijs niet worden verweten geen zienswijze als bedoeld in artikel 6:13 van de Awb tegen het ontwerpbesluit naar voren te hebben gebracht.

19. Teneinde het plan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo daarvoor een omgevingsvergunning verleend.

20. [appellante] en anderen betogen dat het besluit van 9 juli 2013 niet geldig is, nu het niet is ondertekend en gedateerd. Verder zijn de tekeningen van een foutieve schaal voorzien.

20.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat op de besluitenlijst de datum van de collegevergadering op 9 juli 2013 is vermeld en dat deze besluitenlijst de dag na de vergadering bekend wordt gemaakt, onder meer op de website van de gemeente. Ook de bijlagen worden schriftelijk en digitaal beschikbaar gesteld. Vaststaat verder dat het college alsnog een ondertekende versie van het collegebesluit heeft overgelegd. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat voor [appellante] en anderen onduidelijk was wanneer het wijzigingsbesluit is genomen, dan wel dat dit besluit ongeldig is. De stelling dat de bij het besluit behorende tekeningen van een foutieve schaal zijn voorzien, hebben [appellante] en anderen niet nader onderbouwd.

Het betoog faalt.

21. [appellante] en anderen betogen dat de grondslag is komen te ontvallen aan de verklaring van geen bedenkingen die de gemeenteraad heeft afgegeven ten behoeve van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning van 26 juni 2012. Daartoe betogen zij dat door het gewijzigd aanleggen van de parkeergarage de randvoorwaarden worden geschonden, die door de gemeenteraad voor de herontwikkeling van het perceel zijn vastgesteld.

21.1. Dat ten behoeve van het wijzigingsplan van de ruimtelijke randvoorwaarden wordt afgeweken betekent niet, anders dan [appellante] en anderen betogen, dat de door de raad verleende verklaring van geen bedenkingen die ten grondslag ligt aan het besluit van 26 juni 2012 is komen te vervallen. Voor het nemen van het wijzigingsbesluit van 9 juli 2013 was voorts geen verklaring van geen bedenkingen vereist, nu volgens het college de raad op grond van artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht categorieën van gevallen heeft aangewezen waarin een verklaring niet is vereist en het wijzigingsbesluit valt onder categorie 8, bestaande uit "Projecten die passen binnen een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan, dat ten minste de status van ontwerpbestemmingsplan heeft". [appellante] en anderen hebben niet bestreden dat het plan onder deze categorie valt.

Het betoog faalt.

22. [appellante] en anderen betogen dat de ruimtelijke onderbouwing die aan het besluit van 9 juli 2013 ten grondslag ligt ondeugdelijk is. Daartoe betogen zij dat de daktuin op de halfverdiepte parkeergarage komt te vervallen, zodat niet wordt voldaan aan de randwoordwaarde dat het binnenterrein tussen het nieuwe Houthof en het Kinheim gebouw groen zou worden ingericht. Daarnaast wordt de randvoorwaarde geschonden dat de parkeerbehoefte van het bouwplan bij voorkeur volledig ondergronds dient te worden opgelost. [appellante] en anderen betogen verder dat een verkeersonveilige situatie zal ontstaan, doordat het verkeer dat het perceel richting het noorden verlaat en het verkeer dat toestroomt vanuit het zuiden een draaibeweging dient te maken op de Wagenweg-Herenweg. Zij voeren verder aan dat het college het wijzigingsbesluit ten onrechte heeft genomen om HBB een financieel voordeel te verschaffen. Verder betogen zij dat de bewoners hun keuze voor het wijzigingsplan onder dwang hebben bepaald en dat zij daarbij door het college zijn misleid.

22.1. Het college heeft aan het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning de "Ruimtelijke onderbouwing Parkeren Het Houthof, te Haarlem" van 20 juli 2012 ten grondslag gelegd. In hetgeen [appellante] en anderen betogen is geen grond gelegen voor het oordeel dat deze ruimtelijke onderbouwing, die specifiek betrekking heeft op de wijziging van het bouwplan, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. In de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat op verzoek van de bewoners van het Kinheim-gebouw het bouwplan is aangepast, waarbij in plaats van een deels half verdiepte parkeergarage bestaande uit twee lagen, een geheel verdiepte garage wordt aangelegd bestaande uit één laag. Als gevolg van die verandering zal worden geparkeerd op het binnenterrein, ten behoeve waarvan een nieuwe in- en uitrit zal worden aangelegd. Ten aanzien van het aspect verkeer is in de ruimtelijke onderbouwing vermeld dat de mogelijkheid bestaat dat het verkeer op de kruispunten Westelijke Randweg-Wagenweg of Herenweg-Zandvoortselaan een 180º draaibeweging maakt. De meest voor de hand liggende route is echter via de Zandvoorter Allee door de wijk. Ten aanzien van de nieuwe in- en uitrit is vermeld dat deze ruim is opgezet en dat de aansluiting op de Zandvoorter Allee overzichtelijk is. Er bestaat gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat als gevolg van het wijzigingsplan een verkeersonveilige situatie ontstaat, in verband waarmee het college de omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.

22.2. Blijkens de stukken en hetgeen het college ter zitting heeft toegelicht heeft het college het wijzigingsplan vastgesteld teneinde tegemoet te komen aan de bezwaren van een meerderheid van de bewoners van het Kinheim-gebouw tegen het bouwplan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de bewoners met betrekking tot het wijzigingsplan door het college zijn misleid, dan wel dat sprake is geweest van een gedwongen keuze. Het voorstel tot wijziging is aan de bewoners voorgelegd en met hen besproken, waarna een aanvraag daartoe door HBB is ingediend. Voor het oordeel dat het college het wijzigingsbesluit heeft genomen teneinde HBB een financieel voordeel te verschaffen, bestaat evenmin aanleiding.

Het college heeft verder toegelicht dat de raad, die de randvoorwaarden die voor de herontwikkeling gelden heeft vastgesteld, uitdrukkelijk heeft ingestemd met de afwijking van die randvoorwaarden ten behoeve van de wijziging. Tevens is in het door de raad op 16 mei 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Bosch en Vaart" het parkeren op maaiveldniveau, alsmede de halfverdiepte parkeerlaag, zoals die aanvankelijk was voorzien, opgenomen. Gelet op het vorenstaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college het besluit van 9 juli 2013 niet in redelijkheid heeft kunnen nemen. Daarbij neemt de Afdeling verder in aanmerking dat in de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat het parkeren weliswaar niet volledig ondergronds wordt opgelost, maar in overeenstemming met de randvoorwaarde wel geheel op eigen terrein plaatsvindt. Verder zal het binnenterrein zoveel mogelijk groen worden ingericht en met groen worden omzoomd, door het plaatsen van lage bodembedekkers in grote plantvakken en het plaatsen van volwassen bomen in boombakken.

De betogen falen.

23. Het beroep tegen het besluit van het college van 9 juli 2013 is ongegrond.

24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [appellante] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 9 juli 2013 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013

651.