Uitspraak 201208014/1/A1


Volledige tekst

201208014/1/A1.
Datum uitspraak: 4 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Breda,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 juni 2012 in zaak nr. 11/5080 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda.

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2011 heeft het college het verzoek van [appellante] van 26 februari 2011 tot het vergoeden van schade door middel van het nemen van een zuiver schadebesluit afgewezen.

Bij besluit van 18 augustus 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 18 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 augustus 2011 vernietigd, het bezwaar voor zover het betreft schade als gevolg van feitelijk handelen niet-ontvankelijk, en voor zover het betreft schade op overige grondslagen ongegrond verklaard, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak nrs. 201207417/1/A1 en 201208015/1/A1, ter zitting behandeld op 28 januari 2013, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus en J.A.M. Buijnsters, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij brief van 26 februari 2011 heeft [appellante] het college verzocht om vergoeding van schade door vernieling en het wegnemen van zaken, welke zij naar gesteld heeft geleden als gevolg van het volgens haar onrechtmatige besluit van 21 februari 2011 tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang, alsmede de volgens haar onrechtmatige feitelijke toepassing daarvan. De spoedeisende bestuursdwang bestond uit het ontruimen van een hennepkwekerij in de woning, gelegen op het perceel [locatie A] te Breda op 25 januari 2011. De door haar geleden schade bestaat volgens [appellante] uit materiële en immateriële schade ter hoogte van een bedrag van € 15000,00, huurderving van de benedenetage van de woning ter hoogte van € 1500,00 per maand, kosten van beschadiging van de elektrische installatie ter hoogte van € 5000,00, en namens de eigenaar van de aangetroffen hennepplanten verzoekt zij schadevergoeding voor de in beslag genomen apparatuur en de planten ter hoogte van een bedrag van € 231.736,00.

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar bezwaar ten onrechte zelf voorziend niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover de door haar gestelde schade het gevolg is van de feitelijke toepassing van bestuursdwang, op de grond dat het besluit tot afwijzing van vergoeding van die schade, geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit is. Zij voert daartoe aan dat ingevolge artikel 1:1, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals dit luidt sinds de inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Awb (hierna: Vierde tranche Awb; Stb. 2009, 264), tegen dit besluit wel bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat.

2.1. Ingevolge artikel 1:1, vierde lid van de Awb, treffen de vermogensrechtelijke gevolgen van een handeling van een bestuursorgaan de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort.

2.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011 (zaak nr. 201008162/1/H2), terecht overwogen dat voor zover de schadeoorzaak beweerdelijk is gelegen in het feitelijk handelen bij de toepassing van bestuursdwang, te weten in het binnentreden en de vermeende vernieling en ontvreemding van zaken, dit feitelijke handelingen betreffen, waartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Tegen het zuiver schadebesluit als gevolg van deze gestelde schadeoorzaak kan daarom evenmin bezwaar worden gemaakt, zodat de rechtbank het bezwaar in zoverre terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor een ander oordeel. Zij heeft met juistheid overwogen dat, anders dan [appellante] stelt, de toevoeging van het vierde lid aan artikel 1:1 van de Awb bij de inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb, volgens de geschiedenis van totstandkoming van deze wet (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, 27) dient om een koppeling te leggen tussen de Awb en het rechtspersonenrecht in het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel ziet niet op de rechtsbescherming ter zake van beweerdelijk geleden schade ten gevolge van feitelijke handelingen en brengt daarin derhalve geen wijziging. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor zover de gestelde schade voortkomt uit feitelijk handelen, de burgerlijke rechter bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.

Het betoog faalt.

3. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor zover de gestelde schade het gevolg is van het bestuursdwangbesluit van 21 februari 2011, dit besluit geen grondslag biedt tot het toekennen van schadevergoeding. Volgens [appellante] miskent de rechtbank daarmee dat dit besluit onrechtmatig is. Zij voert daartoe samengevat weergegeven aan, dat in dit besluit ten onrechte wordt gesteld dat wettelijke voorschriften zijn overtreden, zij hierin ten onrechte als overtreder wordt aangemerkt en er bij de totstandkoming van dit besluit in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur is gehandeld.

3.1. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 18 juni 2012 (bij de rechtbank geregistreerd onder zaak nummer 11/5769) het beroep van [appellante], voor zover betrekking hebbend op het aan haar gerichte bestuursdwangbesluit van 4 oktober 2011 ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, gelet daarop, terecht dat besluit voor rechtmatig gehouden en geoordeeld dat het geen grondslag biedt tot het toekennen van schadevergoeding. Bij de uitspraak van de Afdeling van heden, in het hoger beroep van [appellante] in zaak nummer 201207417/1/A1, is genoemde uitspraak van de rechtbank, voor zover betrekking hebbend op de rechtmatigheid van het besluit tot toepassing van bestuursdwang, bevestigd. Daarmee is het bestuursdwangbesluit van 21 februari 2011, gehandhaafd bij het besluit van 4 oktober 2011, in rechte onaantastbaar.

De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het niet in overeenstemming met het bestuursrechtelijk stelsel van rechtsbescherming is, dat [appellante] langs de weg van een aanvraag om een zuiver schadebesluit en de tegen dat besluit aan te wenden rechtsmiddelen, opnieuw de rechtmatigheid van het besluit van 21 februari 2011 aan de orde stelt.

Om die reden blijven de gronden van het hoger beroep, voor zover deze betrekking hebben op dat besluit, in deze procedure buiten bespreking.

Het betoog faalt.

4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat aan haar vergoeding van de door haar geleden schade toekomt op de voet van artikel 5:27, zesde lid, van de Awb.

4.1. Ingevolge artikel 5:27, derde lid, van de Awb, wordt een plaats die niet bij de overtreding is betrokken, niet betreden dan nadat het bestuursorgaan dit de rechthebbende ten minste achtenveertig uren tevoren schriftelijk heeft aangezegd.

Ingevolge het zesde lid, vergoedt het bestuursorgaan de schade die door het betreden van een plaats als bedoeld in het derde lid wordt veroorzaakt, voor zover deze redelijkerwijs niet ten laste van de rechthebbende behoort te komen, onverminderd het recht tot verhaal van deze schade op de overtreder ingevolge artikel 5:25, vijfde lid.

4.2. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 5:27, zesde lid, van de Awb op de onderhavige situatie niet van toepassing is. Het binnengetreden pand [locatie A] te Breda kan niet worden aangemerkt als een plaats die niet bij de overtreding is betrokken als bedoeld in artikel 5:27, derde lid, van de Awb, maar betreft juist de plaats waar de overtreding wel plaatsvond.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat aanleiding bestaat haar schadevergoeding toe te kennen in de vorm van nadeelcompensatie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de situatie waarop het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten, het zogenoemde égalitébeginsel, ziet, zich in dit geval niet voordoet. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat bij beantwoording van de vraag of het égalitébeginsel noopt tot schadevergoeding, moet worden beoordeeld of sprake is van onevenredige, buiten het normaal maatschappelijk risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende schade, die het gevolg is van een op de behartiging van het openbaar belang gericht rechtmatig optreden van een bestuursorgaan. Daarvan is geen sprake, reeds nu het enkel op [appellante] drukkende schade betreft, die het gevolg is van handhaving ter zake van een door haar overtreden norm.

6. Het betoog dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in haar proceskosten, faalt eveneens. De kosten die [appellante] naar gesteld heeft gemaakt vallen niet onder de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013

641.