Uitspraak 201111011/1/A4


Volledige tekst

201111011/1/A4.
Datum uitspraak: 7 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Schiphol Real Estate B.V., gevestigd te Schiphol,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 13 juli 2010 hebben gedeputeerde staten het college van dijkgraaf en hoogheemraden krachtens artikel 27, tweede lid, van de Wet bodembescherming aanwijzingen gegeven.

Bij besluit van 14 maart 2011 hebben zij het een last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 13 van die wet opgelegd.

Bij besluit van 6 september 2011, voor zover thans van belang, hebben gedeputeerde staten het door het college van dijkgraaf en hoogheemraden tegen de brief van 13 juli 2010 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en het tegen het besluit van 14 maart 2011 gemaakte bezwaar ongegrond.

Het college van dijkgraaf en hoogheemraden heeft tegen het besluit van 6 september 2011 beroep ingesteld. Schiphol Real Estate en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Schiphol Nederland B.V. hebben tegen dat besluit beroep ingesteld, voor zover het betrekking heeft op de last onder dwangsom.

Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.

Het college van dijkgraaf en hoogheemraden, Schiphol Real Estate en gedeputeerde staten hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2013, waar het college van dijkgraaf en hoogheemraden, vertegenwoordigd door mr. R.D. Boesveld, advocaat te Haarlem, en ir. D.J. Schuilenburg en J. Verbiest, Schiphol Real Estate, vertegenwoordigd door mr. A.H. Gaastra, advocaat te Schiphol, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. E.H.P. Brans en mr. K. Winterink, beiden advocaat te Den Haag, en mr. M. Blondelle-Zuidema en drs. K.A.J. Denneman, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Schiphol Nederland heeft het door haar ingestelde beroep ter zitting ingetrokken. Het college van dijkgraaf en hoogheemraden heeft ter zitting het door hem tegen het besluit van 6 september 2011 ingestelde beroep ingetrokken, voor zover dat betrekking heeft op de bij de brief van 13 juli 2010 gegeven aanwijzingen.

2. De last die bij het besluit van 14 maart 2011 is opgelegd, is uitsluitend gericht tot het college van dijkgraaf en hoogheemraden. Niet aannemelijk is dat Schiphol Real Estate daarbij een rechtstreeks betrokken belang heeft. Voor zover Schiphol Real Estate betoogt dat de last zich ten onrechte niet tot alle overtredingen die zich volgens haar ter plaatse voordoen uitstrekt, wordt overwogen dat het haar vrij staat om een verzoek om handhaving te doen. Het door haar ingestelde beroep is niet-ontvankelijk.

3. Op 12 juli 2008 is bij een incident in een door KLM gehuurde hangar blusschuim met perfluoroctaansulfonaat (PFOS) in het oppervlaktewater op het terrein van de Luchthaven Schiphol terecht gekomen. Het college van dijkgraaf en hoogheemraden is naar aanleiding daarvan met spoedeisende bestuursdwang opgetreden om verspreiding van de verontreiniging in het oppervlaktewater te voorkomen. Daarbij is het gedeelte van het watersysteem, waar de verontreiniging zich voordeed, geïsoleerd van de omgeving ervan door het te voorzien van dammen. Vervolgens heeft het het meest verontreinigde water uit dit gedeelte van het watersyssteem tijdelijk laten opslaan in vijf bassins om te voorkomen dat het verontreinigde water binnen afzienbare tijd buiten het geïsoleerde gedeelte van het watersysteem zou lopen en zich zou verspreiden.

4. Volgens gedeputeerde staten heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden met het opslaan van het verontreinigde water in de bassins artikel 13 van de Wet bodembescherming overtreden. Om die reden hebben zij hem de last opgelegd.

5. Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming is ieder die op of in de bodem handelingen verricht, als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel, indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.

6. Het college van dijkgraaf en hoogheemraden betoogt dat gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft overtreden. Het voert daartoe aan dat het niet redelijkerwijs heeft kunnen vermoeden dat als gevolg van het opslaan van het verontreinigde water de bodem ter plaatse verontreinigd of aangetast zou kunnen worden. In dat verband heeft het erop gewezen dat het in het kader van zijn publieke taak, de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit, gehouden was op zeer korte termijn te handelen om verspreiding van het verontreinigde water te voorkomen. Het heeft, voorafgaand aan de opslag van het verontreinigde water, onderzocht of de bassins voor de opslag van het verontreinigde water geschikt waren. Van de eigenaar van de gronden, waarop de bassins zijn gelegen, heeft het daarbij vernomen dat deze voorheen voor de opslag van bij bouwactiviteiten vrijkomend afvalwater, dan wel voor de opslag van het gladheidsbestrijdingsmiddel glycol, werden gebruikt en nooit is gebleken dat die opslag tot bodemverontreiniging heeft geleid. Gelet hierop, de omstandigheid dat de bassins zijn gelegen op kleigrond en de omstandigheid dat de opslag slechts tijdelijk was, mocht het er van uitgaan dat de bassins waterdicht waren, aldus het college van dijkgraaf en hoogheemraden.

6.1. Gezien de door het college van dijkgraaf en hoogheemraden naar voren gebrachte, op zichzelf niet weersproken, omstandigheden, valt zonder nadere motivering niet in te zien, waarom moet worden aangenomen dat het redelijkerwijs heeft kunnen vermoeden dat de bodem ter plaatse van de bassins kon worden verontreinigd of aangetast als gevolg van de opslag van het verontreinigde water en derhalve in strijd met artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft gehandeld. Een zodanige motivering ontbeert het bestreden besluit. Reeds hierom is dat besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen.

Het betoog slaagt.

7. Het door het college van dijkgraaf en hoogheemraden ingestelde beroep is gegrond. Het besluit van 6 september 2011 dient te worden vernietigd, voor zover daarbij op het door het college van dijkgraaf en hoogheemraden tegen het besluit van 14 maart 2011 gemaakte bezwaar is beslist. Hetgeen het college van dijkgraaf en hoogheemraden voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.

8. Gedeputeerde staten dienen ten aanzien van het college van dijkgraaf en hoogheemraden op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Schiphol Real Estate B.V. ingestelde beroep niet-ontvankelijk;

II. verklaart het door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland ingestelde beroep gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 6 september 2011, kenmerk 2011-36682, voor zover daarbij op het door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland tegen het besluit van 14 maart 2011 gemaakte bezwaar is beslist;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding aan het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland van bij hem in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013

402-457.