Uitspraak ​201303381/1/R6


Volledige tekst

​201303381/1/R6.
Datum uitspraak: 24 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Heijningen, gemeente Moerdijk,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Moerdijk,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Windpark Oud Dintel" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Raedthuys Windenergie B.V. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2013, waar [appellant] en anderen, van wie [appellant], bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. N.J.P. Scheek, A.P.M. de Jong en H.V. Sens, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting Raedthuys Windenergie B.V., vertegenwoordigd door ing. A.P.J. Timmermans, ing. D.J. Matthijsse en mr. G.A. Leever, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door mr. F.G. Veurink, werkzaam bij de provincie, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Ter zitting hebben [appellant] en anderen de beroepsgrond inzake de ecologische verbindingszone ingetrokken.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het plan voorziet in de bouw van minimaal vijf en maximaal zes windturbines in een lijnopstelling langs de Slobbegorsedijk te Heijningen, ten zuidoosten van de A29 en ten noorden van de rivier de Dintel.

4. Ingevolge artikel 8:1 gelezen in verbinding met 8:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

5. Het beroep van [appellant] en anderen is mede ingesteld door [personen A en B]. Deze personen wonen op een afstand van meer dan twee kilometer vanaf het plangebied. Gezien de ruimtelijke uitstraling van de windturbines en de plaatsing ervan zijn deze afstanden in dit geval te groot om te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee moet worden geoordeeld dat, ondanks deze afstanden, een eigen, persoonlijk belang van hen rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Gelet hierop kunnen zij niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt, zodat zij aan artikel 8.1, gelezen in verbinding met artikel 8.6 van de Awb, geen recht tot het instellen van beroep kunnen ontlenen. Het beroep, voor zover ingesteld door [personen A en B], is derhalve niet-ontvankelijk.

6. [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd is met de gemeentelijke Nota Visie Windenergie uit 2004 (hierna: de Nota). Zij wijzen er op dat de locatie Oud Dintel, waarin het plangebied ligt, geen deel uitmaakte van de voorkeurslocaties die in de Nota zijn genoemd. In paragraaf 4.3.2 van de Nota is de huidige locatie negatief beoordeeld voor het plaatsen van windturbines, maar is bijvoorbeeld de zoeklocatie Klaverpolder positief beoordeeld. Volgens hen is zonder nadere motivering bij amendement de locatie Oud Dintel als zoeklocatie in de Nota opgenomen. Verder betogen zij dat in de Structuurvisie Moerdijk 2030 de locatie Oud Dintel als zoekgebied is aangewezen, maar dat hiervoor eveneens een motivering ontbreekt.

Tot slot betogen zij dat de locatie niet als zoeklocatie had mogen worden toegevoegd, nu in tegenstelling tot hetgeen in de Nota en de StructuurvisiePlus is vereist, de ZLTO niet het initiatief heeft genomen voor de locatie. Hierdoor is volgens hen geen maatschappelijk draagvlak aanwezig en maakt het plan wildgroei aan initiatieven door individuele agrariërs en projectontwikkelaars mogelijk.

6.1. In de Nota is de locatie Polder Rolleplaat, waarbinnen het plangebied ligt, negatief beoordeeld als zoeklocatie voor windturbines. In een amendement is verzocht de zoeklocatie Sabinapolder, die positief is beoordeeld, uit te breiden met het gebied ten zuidoosten van de A29 omdat dit gebied op ruime afstand van de woonkern ligt en de minste horizonvervuiling met zich brengt. Dit amendement is aangenomen bij het besluit tot vaststelling van de Nota. Verder is in de Structuurvisie Moerdijk 2030 onder meer vermeld dat de ontwikkeling van de voorkeurslocatie Oud Dintel, zoals die in de Nota was aangewezen, als uitgangspunt dient om het ambitieniveau voor windenergie voor Moerdijk te behalen. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de keuze voor de zoeklocatie Oud Dintel zonder motivering tot stand is gekomen. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat de raad bij het vaststellen van het plan niet van de Structuurvisie Moerdijk 2030 en van de Nota heeft kunnen uitgaan.

Verder is in de Nota en de StructuurvisiePlus vermeld dat een coöperatieve aanpak, waarbij verschillende belanghebbenden kunnen participeren de voorkeur geniet en dat de ZLTO als belangenbehartiger van de agrarische sector in beeld is als concrete initiatiefnemer voor de voorkeurslocaties. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat een bepaalde locatie niet als een zoeklocatie kan worden aangemerkt als de ZLTO geen initiatief heeft ingediend om op die locatie windturbines te realiseren. Evenmin is vereist dat haar toestemming nodig is dan wel dat zij als belangenbehartiger optreedt voor de agrariërs die eigenaren zijn van de gronden waarop de windturbines worden gebouwd. Overigens is door Raedthuys Windenergie B.V. onweersproken gesteld dat de aanleg van de windturbines in het plangebied een initiatief is van de gezamenlijke agrarische grondeigenaren, die niet met de ZLTO, maar met Raedthuys B.V. een overeenkomst hebben gesloten over de ontwikkeling van het windturbinepark.

Gezien het voorgaande ziet de Afdeling dan ook in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met het gemeentelijke beleid.

7. [appellant] en anderen betogen dat in het milieueffectrapport (hierna: MER) ten onrechte is vermeld dat het plan geen verstorende effecten heeft op de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS), terwijl dit volgens de plantoelichting wel het geval is. Verder zijn ten onrechte in het MER de milieugevolgen afgezet tegen de behaalde CO2-reductie. Volgens [appellant] en anderen kunnen deze gevolgen niet tegen elkaar worden afgewogen en kan het doel van de reductie van CO2 niet worden bereikt met het bouwen van windturbines. Verder voeren [appellant] en anderen aan dat het windturbinetype Vestas V112 niet in het plan mogelijk had moeten worden gemaakt, gezien de visueel ongunstige verhouding tussen de ashoogte en de rotordiameter.

7.1. In het onderdeel van het MER dat specifiek ziet op de gevolgen van het initiatief van Raedthuys Windenergie B.V. is in paragraaf 5.4.3 vermeld dat het initiatief geen directe aantasting van de EHS met zich brengt, omdat de turbines niet zullen worden geplaatst in de EHS zelf. In paragraaf 5.6.2 is vermeld dat het initiatief een beperkt indirect effect heeft, dat bestaat uit een verstoring van enkele broedvogelsoorten aan de oevers van de Dintel door het geluid van de windturbines. Het betoog van [appellant] en anderen dat in het MER is vermeld dat het initiatief geen verstorende effecten met zich brengt, berust derhalve op een onjuiste lezing van het MER.

Over de CO2-uitstoot overweegt de Afdeling dat [appellant] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de te bouwen windturbines niet kunnen bijdragen aan een reductie van de uitstoot van CO2 door het opwekken van windenergie en dat het plan daarom geen enkel doel zou dienen. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niet de winst met betrekking tot de verminderde CO2-uitstoot of de hogere energieopbrengst als een belang heeft mogen betrekken bij de belangenafweging die in het kader van een goede ruimtelijke ordening dient te worden uitgevoerd.

Over het type windturbine Vestas V112 overweegt de Afdeling dat dit type volgens het MER weliswaar niet een optimale verhouding tussen ashoogte en rotordiameter heeft en daarmee ongunstiger scoort op het punt van visuele hinder, maar dat deze turbine wel een beduidend betere energieopbrengst heeft dan andere windturbines. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan het belang van een optimale verhouding van de ashoogte tot de rotordiameter geen groter gewicht toekomt dan aan het belang van een hogere energieopbrengst. Het college heeft daarom in redelijkheid zich op het standpunt kunnen stellen dat ook een windturbine van het type Vestas V112, die een rotordiameter van 112 m heeft, in het plan mogelijk wordt gemaakt.

8. [appellant] en anderen vrezen hinder als gevolg van laagfrequent geluid. Zij betogen dat in het MER is vermeld dat de gevolgen van het laagfrequent geluid vanwege de windturbines in het kader van de te verlenen omgevingsvergunning dienen te worden onderzocht. Volgens hen had dit onderzoek voorafgaand aan het plan moeten worden uitgevoerd.

8.1. Anders dan [appellant] en anderen betogen, behoefde in het kader van dit plan nog niet de concrete laagfrequente geluidbelasting op de woningen nabij de te bouwen windturbines te worden onderzocht. Nu voor de windturbines een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht dient te worden verleend, kan in het kader van die procedure de precieze laagfrequente geluidbelasting van de betrokken windturbine worden onderzocht en kunnen in deze vergunning zo nodig voorschriften of beperkingen worden opgenomen teneinde deze laagfrequente geluidbelasting te voorkomen dan wel voldoende te beperken. [appellant] en anderen hebben de stelling in het MER dat het aannemelijk is dat aan de zogeheten Vercammen-curve kan worden voldaan, verder niet gemotiveerd bestreden. De raad heeft zich daarom in het kader van dit plan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen nader onderzoek naar de gevolgen van laagfrequent geluid noodzakelijk was. Het betoog faalt.

9. [appellant] en anderen betogen dat de windturbines die in dit plan mogelijk worden gemaakt tezamen met de windturbines aan de zuidzijde van de Dintel door drie projectontwikkelaars zullen worden gebouwd. Volgens hen dient de uiteindelijke cluster windturbines als één geheel te worden gezien. Nu één MER is opgesteld ten behoeve van die drie initiatieven had volgens hen één besluit moeten worden genomen waarvoor één bestuursorgaan verantwoordelijk is. Zij betogen voorts dat indien dit niet mogelijk is, in ieder geval de besluiten wat betreft inhoud en tijd op elkaar hadden moeten worden afgestemd. [appellant] en anderen betogen verder dat ten onrechte het plan is getoetst aan de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening Ruimte 2011), terwijl die ten tijde van het vaststellen van het plan was vervangen door de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2012 (hierna: de Verordening Ruimte 2012). Verder betogen zij dat het plan in strijd met beide verordeningen minder dan acht windturbines mogelijk maakt.

9.1. Hoewel de Wro voorziet in mogelijkheden om voor het hele door [appellant] en anderen bedoelde gebied en project één plan vast te stellen door één bestuursorgaan, ziet de Afdeling in de stelling dat nu voor de verschillende projecten één gezamenlijk MER is opgesteld, geen aanleiding voor het oordeel dat ook één plan door één bestuursorgaan had moeten worden vastgesteld. Het betoog faalt.

9.2. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat abusievelijk in de plantoelichting is vermeld dat aan de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011 is getoetst, maar dat inhoudelijk aan de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2012 is getoetst. Gelet ook op de omstandigheid dat de betrokken algemene regels uit de Verordeningen inhoudelijk gelijk zijn, faalt dit betoog.

9.3. In artikel 11.12 van de Verordening Ruimte 2012 zijn regels gesteld voor windturbines buiten bestaand stedelijk gebied. In het eerste lid van deze bepaling zijn als zoekgebied voor windturbines aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 50 meter zijn vastgelegd.

Ingevolge het tweede lid kan een bestemmingsplan voorzien in de bouw van windturbines met een bouwhoogte van ten minste 25 m, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas, waarbij artikel 2.1, tweede lid, onder a, niet van toepassing is, mits:

a. deze zijn gesitueerd binnen de op grond van het eerste lid aangewezen gebieden en buiten de beschermingszones voor grondwaterwinning en buiten de ecologische hoofdstructuur;

b. deze zijn gesitueerd in een cluster of een lijnopstelling van ten minste 8 windturbines;

c. is verzekerd dat de windturbines na afloop van het daadwerkelijke gebruik worden gesloopt;

d. ingeval de beoogde ontwikkeling plaatsvindt in de groenblauwe mantel, deze ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.3, eerste lid, onder a en b, gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.

In artikel 2.1, eerste lid, is bepaald dat een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.

In artikel 2.1, tweede lid, is bepaald dat het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval inhoudt dat:

a. ingeval van vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van een bestaande bebouwing tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald.

9.4. Over het betoog dat niet voldaan is aan het criterium in artikel 11.12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening Ruimte 2012 overweegt de Afdeling dat uit deze algemene regel volgt dat de ten minste acht windturbines zowel in een lijnopstelling als in een cluster mogen staan. Het betoog dat windturbines aan de overzijde van de Dintel niet mogen worden meegerekend omdat deze buiten de lijnopstelling vallen waarin het voorliggende plan voorziet, mist derhalve feitelijke grondslag, nu de turbines tezamen als een cluster kunnen worden aangemerkt. Evenmin volgt uit artikel 11.12, tweede lid, onder b, van de Verordening Ruimte 2012 dat de bouw van ten minste acht windturbines slechts bij één plan mogelijk kan worden gemaakt. Uit deze bepaling volgt slechts dat de turbines gesitueerd moeten worden in een cluster of lijnopstelling van ten minste acht windturbines. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat de acht windturbines ofwel rechtstreeks bij één besluit ofwel bij verschillende besluiten al dan niet van verschillende bestuursorganen mogelijk worden gemaakt, zolang de lijn of cluster in ieder geval bestaat uit acht windturbines en zolang de besluiten daaromtrent gelijktijdig of vrijwel gelijktijdig worden genomen en verzekeren dat minimaal acht windturbines kunnen worden opgericht. Evenmin staat deze bepaling er aan in de weg dat bij een besluit wordt voorzien in de bouw van minder dan acht windturbines, die evenwel worden toegevoegd aan een reeds bestaande lijn of een bestaan cluster windturbines, zolang het totaal aan windturbines in die lijn of in dat cluster ten minste acht is.

Bij besluit van 27 augustus 2012 is het wijzigingsplan "Windpark Zuid-Dintel" vastgesteld. Dit plan voorziet in de bouw van zeven windturbines aan de overzijde van de Dintel. Bij uitspraak van heden, in zaak nr. 201209836/1/R3, is het beroep van [appellant] en anderen tegen dat plan gegrond verklaard, is dat plan vernietigd maar zijn de rechtsgevolgen in stand gelaten. Het wijzigingsplan en het thans ter beoordeling staande plan voorzien derhalve tezamen in een cluster van meer dan acht windturbines. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 11.12, tweede lid, onder b, van de Verordening tot stand is gekomen.

10. [appellant] en anderen betogen dat de effecten van de lichtuitstraling van de kassen aan de overzijde van de Dintel en de signaleringsverlichting op de turbines onvoldoende in de belangenafweging zijn betrokken. Zij voeren aan dat in de nachtperiode door de lichtuitstraling van de kassen de silhouetten van de windturbines zichtbaar zullen zijn en dat in het plan dat voorziet in de kassen moet worden geregeld dat de lichtuitstraling tot 0% wordt beperkt. Verder voeren zij aan dat de signaleringsverlichting alleen vanuit de lucht zichtbaar zou moeten zijn en dat in de planregels had moeten worden opgenomen dat deze verlichting van onderaf niet zichtbaar is.

10.1. De Afdeling acht het aannemelijk dat de silhouetten van de windturbines in de nacht zichtbaar zullen zijn vanuit de woningen van [appellant] en anderen. De kassen liggen evenwel niet binnen de grenzen van het voorliggende bestemmingsplan, maar binnen de grenzen van het inpassingsplan "Inpassingsplan Agro & Food Cluster West-Brabant". Het verminderen van het kieren zodat een lichtuitstraling van 0% wordt bereikt, kan, los van de vraag of dit noodzakelijk is, niet in het voorliggende plan worden geregeld. In de planregels van het inpassingsplan "Agro & Food Cluster West-Brabant" is overigens een kierpercentage van 98% opgenomen, zodat slechts 2% licht resteert. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan het belang van de realisatie van de windturbines een groter gewicht toekomt dan aan het belang van [appellant] en anderen om in de nachtperiode gevrijwaard te blijven van een mogelijk zicht op de silhouetten van de windturbines. Over de signaleringsverlichting overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat enkel de meest westelijke windturbine zal worden uitgerust met een signaleringsverlichting. In het kader van de te verlenen omgevingsvergunning kunnen de effecten van die signaleringsverlichting worden onderzocht en kunnen maatregelen worden voorgeschreven teneinde ongewenste effecten te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Niet aannemelijk is gemaakt dat het plan niet zodanig kan worden uitgevoerd dat geen onaanvaardbare hinder vanwege signaleringsverlichting zal ontstaan. Het betoog faalt.

11. [appellant] en anderen betogen dat het plan een aantasting van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS) met zich brengt. De noodzakelijke mitigerende maatregelen en het compensatieplan dat voor die aantasting is opgesteld, zijn volgens hen niet verzekerd in het plan. Verder had de aantasting niet financieel gecompenseerd mogen worden, omdat niet aangetoond is dat een fysieke compensatie niet mogelijk is. In dit verband voeren zij verder aan dat onzeker is of de noodzakelijke financiële middelen voor de compensatie beschikbaar gesteld zullen worden. Verder betogen zij dat het plan in strijd is met artikel 4.12, zevende lid, onder b en c, van de Verordening Ruimte 2012. Voorts voeren zij aan dat het standpunt van de raad dat slechts 1/3 van het verstoorde gebied hoeft te worden gecompenseerd een deugdelijke motivering ontbeert. Verder achten zij het onduidelijk waarom Raedthuys B.V. slechts de helft van de compensatie dient te betalen. Tot slot betogen zij dat de uitvoering van het compensatieplan is vastgelegd in een voor hen niet afdwingbare overeenkomst, dat in die overeenkomst ten onrechte geen boeteclausule is opgenomen en dat niet duidelijk is of de financiële bijdrage wordt bekostigd uit subsidies.

11.1. Ingevolge artikel 4.2, vierde lid, van de Verordening Ruimte 2012 strekt een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de ecologische hoofdstructuur en dat leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd waarbij wordt voldaan aan de regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken bedoeld in artikel 4.11.
In artikel 4.11, eerste lid, is bepaald dat een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, vergezeld gaat van een compensatieplan.

In het tweede lid is bepaald dat een compensatieplan ten minste omvat:

a. het netto verlies aan ecologische waarden en kenmerken dat optreedt;

b. de wijze waarop het netto verlies, genoemd onder a, wordt gecompenseerd;

(...)

d. de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie;

(...)

f. de inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen;

g. een beschrijving van het reguliere beheer en het ontwikkelingsbeheer, een en ander onder toepassing van artikel 4.12.

In het derde lid is bepaald dat het compensatieplan wordt opgenomen als onlosmakelijk onderdeel van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 4.2, vierde lid en artikel 4.6, tweede lid.

In het vierde lid is bepaald dat de uitvoering van het compensatieplan wordt vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de initiatiefnemer en de gemeente waarin:

a. rollen en verantwoordelijkheden van de betrokken partijen zijn vastgelegd;

b. een financiële onderbouwing is vastgelegd waaruit blijkt dat de uitvoering van de compensatiemaatregelen is zekergesteld en niet wordt gefinancierd uit middelen die beschikbaar zijn op grond van een subsidieregeling;

c. een boeteclausule is opgenomen die van toepassing is bij het niet, niet tijdig of onvolledig uitvoeren van de compensatie.

In artikel 4.12, zevende lid, is bepaald dat indien fysieke compensatie aantoonbaar niet, of niet volledig mogelijk is, een financiële compensatie wordt bepaald aan de hand van de volgende kostenelementen:

a. kosten van aanschaf van vervangende grond op dezelfde plaats;

b. kosten van basisinrichting;

c. kosten van ontwikkelingsbeheer gedurende de ontwikkelingstijd.

11.2. Over het betoog dat het compensatieplan geen deel uitmaakt van dit plan overweegt de Afdeling dat in de toelichting op dit artikel is aangegeven dat de compenserende maatregelen planologisch verankerd dienen te worden in een bestemmingsplan. Gezien de grote samenhang tussen het aantastende en het compenserende bestemmingsplan kan een optimale afstemming worden bereikt als deze plannen worden gebundeld in één bestemmingsplan. Als bundeling niet mogelijk is moet het bestemmingsplan waarin de compenserende bestemming wordt geregeld tegelijkertijd met het bestemmingsplan van de aantasting in procedure worden gebracht.

De raad heeft zich, gezien de omstandigheid dat broedende vogels kunnen worden verstoord door het geluid van de voorziene windturbines, terecht op het standpunt gesteld dat een fysieke compensatie van de negatieve effecten in dit geval niet mogelijk is en daarom gekozen voor een financiële compensatie. Daarom kunnen ook geen compenserende fysieke maatregelen in het compensatieplan worden opgenomen en kan van een planologische verankering van dergelijke maatregelen ook geen sprake zijn. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd is met artikel 4.11, derde lid. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat de financiële compensatie verzekerd is in een overeenkomst van 1 november 2012.

Over de gestelde strijd met artikel 4.11, vierde lid, aanhef en onder b overweegt de Afdeling dat in de toelichting op deze bepaling is aangegeven, dat om de feitelijke uitvoering van de compensatie te garanderen, in de overeenkomst wordt vastgelegd dat de initiatiefnemer zorg draagt voor de uitvoering van de compensatie overeenkomstig de afspraken die in het compensatieplan zijn opgenomen, onder andere over de realisatietermijn en de financiële zekerheid in de vorm van een bankgarantie. Verder mag volgens de toelichting voor de uitvoering geen gebruik worden gemaakt van een subsidieregeling.

Allereerst merkt de Afdeling op dat in het onderhavige geval is gekozen voor een financiële compensatie, zodat dit artikelonderdeel om die reden gedeeltelijk toepassing mist.

In artikel 2, onder a, van de aanvullende overeenkomst van 1 november 2012 is bepaald dat de ontwikkelaar ten behoeve van de natuurcompensatie éénmalig een bedrag van € 5.365,50 aan de provincie betaalt. Dit bedrag wordt blijkens het gestelde onder b, gefactureerd bij de start van de bouw van de windturbines en betaald uiterlijk binnen vier weken na verzending van de factuur. Blijkens die overeenkomst is de betaling van bovengenoemd bedrag aan de provincie niet afhankelijk gesteld van ter zake toe te kennen subsidie. Ook anderszins is de Afdeling dat niet gebleken. Aldus ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 4.11, vierde lid, aanhef en onder b, tot stand is gekomen.

In de aanvullende overeenkomst van 1 november 2012 is geen boetebeding dat ziet op de financiële compensatie van de EHS opgenomen. Een redelijke uitleg van artikel 4.11, vierde lid, aanhef en onder c, brengt evenwel met zich dat het in dat artikelonderdeel bedoelde boetebeding ziet op het getroffen worden van fysieke compenserende maatregelen. In het onderhavige geval is echter gekozen voor een financiële compensatie, zodat de Afdeling geen grond ziet voor het oordeel dat het plan in strijd is met artikel 4.11, vierde lid aanhef en onder c.

In het MER is vermeld dat van de EHS een strook van ongeveer 4.600 m2 zal worden verstoord. Deze strook beslaat beide oevers van de Dintel. Het college heeft ter zitting verklaard dat, nu niet alle aanwezige natuurwaarden in dat gebied worden verstoord, maar enkel de broedvogels in het riet van de Dintel, is gekozen voor een compensatie van 1/3 van het gebied. Verder heeft de provincie verklaard dat een vast bedrag van € 70.000,00 per hectare aangetast gebied wordt gehanteerd. Dit resulteert in een bedrag van € 7,00 per vierkante meter en een totale compensatie van € 10.731,00. Aangezien Raedthuys B.V. verantwoordelijk is voor de bouw van de windturbines aan de noordzijde van de Dintel en niet voor de windturbines aan de zuidzijde, dient Raedthuys B.V. niet dit gehele bedrag te betalen, maar slechts een deel daarvan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat mede in het licht van artikel 4.12, zevende lid, van de Verordening Ruimte 2012 niet inzichtelijk is hoe de door Raedthuys B.V. te betalen compensatie tot stand is gekomen.

In artikel 4.11, vierde lid, van de Verordening Ruimte 2012 is bepaald dat de uitvoering van de compensatie wordt vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de initiatiefnemer en de gemeente. [appellant] en anderen zijn daarbij geen partij. Aldus kunnen zij de daarin voor de initiatiefnemer neergelegde verplichtingen niet afdwingen. De Afdeling acht dat inherent aan de in de Verordening gemaakte keuze voor vastleggen van de uitvoering van de compensatie in een overeenkomst terzake tussen de initiatiefnemer en de gemeente. [appellant] en anderen hebben noch gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de Verordening op dit onderdeel in strijd is met een hogere regeling of algemeen rechtsbeginsel.

Gelet hierop Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het plan niet mocht worden vastgesteld, omdat de tot stand gebrachte compensatie strijdig zou zijn met de betreffende bepalingen van de Verordening Ruimte 2012.

12. [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 2.2, eerste en vierde lid, van de Verordening Ruimte 2012. Zij voeren aan dat de aanvullende overeenkomst, waarin de bijdrage aan het landschapsfonds is verankerd, niet door hen kan worden afgedwongen en dat de financiële bijdrage niet verzekerd is. Verder achten zij de bijdrage van € 15.000,00 per geïnstalleerde of te installeren Megawatt aan vermogen te laag. Tot slot voeren zij aan dat voor het voldoen van het bedrag ten onrechte een termijn van vijf jaar is gegeven. Volgens hen dient het uiteindelijk gehele verschuldigde bedrag direct bij de bouw van de turbines te worden betaald, ten einde de landschappelijke inpassing te garanderen.

12.1. In artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2012 is bepaald dat een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied, een verantwoording bevat van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteit van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft.

In het vierde lid is bepaald dat indien een kwaliteitsverbetering als bedoeld in het eerste lid niet verzekerd is, het bestemmingsplan slechts wordt vastgesteld indien een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd (...).

12.2. De betaling van een financiële bijdrage ten behoeve van het landschapsfonds is geregeld in de aanvullende overeenkomst van 1 november 2012. Deze bijdrage zal binnen vijf jaar na de bouwkundige oplevering van de eerste windturbine moeten worden betaald en bestaat volgens artikel 3, onder a, van de overeenkomst uit een bedrag van € 15.000,00 per Megawatt geïnstalleerd of te installeren vermogen.

Ter zitting heeft het college inzichtelijk gemaakt hoe tot de bepaling van die bijdrage van € 15.000,00 per geïnstalleerd of te installeren Megawatt aan vermogen is gekomen. De Afdeling is niet gebleken dat een dergelijke bijdrage niet passend is te achten in de zin van artikel 2.2, vierde lid, van de Verordening Ruimte 2012. De Verordening Ruimte 2012 schrijft niet voor dat ook omwonenden als [appellant] en anderen de betaling van bedoelde financiële bijdragen moeten kunnen afdwingen en dat de betaling ervan direct bij de aanvang van de bouw van de turbines zou moeten plaatsvinden. Voorts is de Afdeling niet gebleken dat de betaling van een passende financiële bijdrage in de aanvullende overeenkomst onvoldoende is verzekerd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan in zoverre niet mocht worden vastgesteld, omdat geen passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd als bedoeld in artikel 2.2, vierde lid van de Verordening.

13. [appellant] en anderen betogen dat uit het MER blijkt dat er ongeveer 200 aanvaringsslachtsoffers onder vogels zullen zijn. Volgens hen kan gelet hierop niet worden uitgesloten dat er ook aanvaringsslachtoffers onder vleermuizen zijn. Om die reden staat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoering van het plan in de weg.

13.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

13.2. In het MER is vermeld dat geen verblijfplaatsen van vleermuizen in de directe nabijheid van het plangebied liggen. Evenmin is gebleken dat in de directe nabijheid een foerageergebied of vaste vliegroute aanwezig is die samenvalt met een vaste rust- of verblijfplaats. Om die reden zijn de effecten voor vleermuizen als gevolg van het plan als neutraal beoordeeld. [appellant] en anderen hebben dit niet gemotiveerd bestreden. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet op voorhand aan de uitvoering van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

14. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is ingesteld door [personen A en B];

II. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door de overige appellanten, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013

361.