Uitspraak ​201203790/1/A4


Volledige tekst

​201203790/1/A4.
Datum uitspraak: 24 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 21 maart 2012 in zaak nr. 11/8264 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het college aan de [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor onder meer het bewerken en op- en overslaan van non-ferro- en ferrometalen, waaronder autowrakken, aan de [locatie] te [woonplaats].

Bij besluit van 17 oktober 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2013, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door drs. E.M. Herben en ing. M. Magnin, beiden werkzaam bij de Omgevingsdienst Midden-Holland, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder e, sub 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.

Ingevolge artikel 2.14, vijfde lid, wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.

Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e.

Ingevolge het derde lid is afdeling 3.4 van de Awb niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.

Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, is met betrekking tot de betekenis van de begrippen "gevolgen voor het milieu" en "bescherming van het milieu" in deze wet en de daarop berustende bepalingen artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

1.1. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.

2. Bij besluit van 21 december 2005 is voor de inrichting een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend. Bij besluit van 6 april 2010 is ten behoeve van het be- en of verwerken van schroot en autowrakken een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer verleend. Daarbij is bepaald dat de aanvraag en de bijlagen deel uitmaken van de vergunning. In het bij de aanvraag behorende geluidrapport van M+P- raadgevende ingenieurs van 6 november 2006 is de representatieve bedrijfssituatie beschreven. Daarin is vermeld dat schepen in de dagperiode aan de kade afmeren en dat op twee verbodsborden is aangegeven dat afmeren in de avond- of de nachtperiode niet is toegestaan.

De verandering waarvoor [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning heeft aangevraagd betreft een wijziging van de representatieve bedrijfssituatie, zoals deze ten aanzien van het afmeren van schepen is beschreven in het geluidrapport.

Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 maart 2011 heeft het college de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo verleend.

3. [appellante] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunde verandering andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu heeft dan volgens de geldende vergunning is toegestaan.

3.1. De Afdeling begrijpt uit de stukken en de verklaringen van het college ter zitting, dat de verandering waarvoor de vergunning is verleend het afmeren van schepen aan de kade van de inrichting gedurende de avond- en de nachtperiode betreft. Nu het afmeren in die perioden niet in overeenstemming met de voor de inrichting geldende vergunning is, is hiervoor, naar niet in geschil is, een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, sub 2, van de Wabo vereist.

3.2. Ingevolge voorschrift 8.1.1 van de voor de inrichting geldende vergunning mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, ter plaatse van de woning van [appellante] niet meer bedragen dan 37 dB(A) in de avondperiode en 9 dB(A) in de nachtperiode.

3.3. De rechtbank heeft overwogen dat het door de schepen bij het afmeren aan de kade van de inrichting veroorzaakte geluid moet worden aangemerkt als indirecte hinder. Het college heeft zich bij het verlenen van de omgevingsvergunning ook op dit standpunt gesteld.

In de geldende vergunning zijn geen normen of grenswaarden opgenomen ter beperking van indirecte geluidhinder. Dit betekent dat bij het bepalen van de mate waarin indirecte geluidhinder op grond van de geldende vergunning is toegestaan, moet worden uitgegaan van de vergunde situatie. Het in de avond- en nachtperiode afmeren van schepen was niet vergund en het afmeren in die perioden leidt derhalve ten opzichte van de vergunde situatie tot een toename van de geluidbelasting die, indien aangemerkt als indirecte hinder, op grond van de geldende vergunning niet is toegestaan. Reeds hierom kon, bij een beoordeling van het geluid als indirecte hinder, geen vergunning worden verleend met toepassing van artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Ook indien het geluid als directe hinder wordt beoordeeld, staat niet vast dat het afmeren niet tot een grotere geluidbelasting leidt dan op grond van de geldende vergunning is toegestaan. In het memo van M+P- raadgevende ingenieurs van 16 december 2010, dat bij de vergunningaanvraag behoort en dat het college aan zijn besluit tot vergunningverlening ten grondslag heeft gelegd, is geconcludeerd dat het aankomen en vertrekken van een schip, inclusief het afmeren aan de kade van de inrichting, een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woningen aan de IJsseldijk Noord, waartoe de woning van [appellante] behoort, veroorzaakt van 42 dB(A) in de avondperiode en 39 dB(A) in de nachtperiode. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat met de vergunde verandering de in voorschrift 8.1.1 gestelde grenswaarden niet zullen worden overschreden.

Uit het vorenstaande volgt dat het afmeren in de avond- en nachtperiode, daargelaten of het daardoor veroorzaakte geluid als directe of indirecte hinder moet worden beoordeeld, niet met toepassing van artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo mocht worden vergund. Het betoog slaagt derhalve.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2011 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 22 maart 2011 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 21 maart 2012, zaak nr. 11/8264;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 17 oktober 2011, kenmerk PZH-2011-308824901;

V. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 22 maart 2011, kenmerk PZH-2011-263646540;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 30,24 (zegge: dertig euro en vierentwintig cent);

VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 308,00 (zegge: driehonderdacht euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Visser
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013

148.