Uitspraak ​201303929/1/R2 en 201303929/2/R2


Volledige tekst

​201303929/1/R2 en 201303929/2/R2.
Datum uitspraak: 17 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Maasdriel,

en

de raad van de gemeente Maasdriel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "De Kampen-Noord 2012" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld. [appellante] heeft tevens de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben de [belanghebbende] en anderen een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 juni 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.R. Prins en H.N.G. van Dalen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de [belanghebbende], vertegenwoordigd door J. van den Oever, bijgestaan door mr. A.M. Scharff, als partij gehoord.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

3. Het plan voorziet in een noordelijke uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein De Kampen te Hedel. Het bestaande bedrijventerrein heeft een omvang van ongeveer 2 hectare. Met de realisering van het plan wordt hieraan ongeveer 6 hectare toegevoegd.

Geur

4. [appellante] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plan. Zij exploiteert een veehouderij aan de [locatie] te Hedel in de directe nabijheid van het plangebied. Zij vreest dat zij door de realisering van het plan wordt beperkt in haar bedrijfsvoering. In dit verband betoogt zij dat bij het bepalen van de geurcontour van haar bedrijf er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij in de bestaande situatie geen uitbreidingsmogelijkheden heeft. Zij bestrijdt dat bij het bepalen van de geurcontour mocht worden uitgegaan van de emissiepunten in plaats van de rand van het bouwvlak. Dat de maximale geurbelasting op de woningen aan de Parallelweg 15 en 17, anders dan de geurnorm voor het bedrijventerrein, niet is verhoogd acht zij in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Dit mag volgens haar ook niet bepalend zijn voor de vraag of zij in de bestaande situatie beschikt over uitbreidingsmogelijkheden. [appellante] betoogt daarnaast dat geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd in het plangebied gelet op de gecumuleerde geurbelasting aldaar.

4.1. De raad stelt dat voor de bestaande woningen aan de Parallelweg 15 en 17 op grond van de geurverordening geen afwijkende geurnorm geldt, zodat de wettelijke geurnorm van 2 odour units per kubieke meter lucht (hierna: oue/m3) van toepassing is. Nu de maximaal toegestane geurbelasting 2 oue/m3 bedraagt voor voornoemde woning, terwijl de feitelijke geurbelasting hoger ligt, is volgens de raad in de bestaande situatie al sprake van een overbelasting waardoor het bedrijf van [appellante] ook in de bestaande situatie niet kan worden uitgebreid. De raad stelt dat daarom mocht worden uitgegaan van de vergunde emissiepunten en niet van de rand van het bouwvlak. De raad stelt ten aanzien van de cumulatieve geurhinder in het plangebied dat in het kader van de geurverordening zowel de individuele belasting als de cumulatieve belasting is betrokken. Uit de berekeningen die in dit verband zijn gemaakt volgt dat in het plangebied een redelijk goed tot zeer slecht woon- en leefklimaat zal worden ondervonden. Onder meer vanwege de ligging van het plangebied heeft de raad dit aanvaardbaar geacht.

4.2. Op grond van de aan [appellante] verleende milieuvergunning mogen binnen de inrichting 57 melkkoeien, 59 stuks jongvee, 16 vleesstieren van 0 tot 6 maanden, 47 vleesstieren van 6 tot 24 maanden, 50 schapen en 3620 vleesvarkens worden gehouden.

4.3. Vaststaat dat het plangebied niet ligt binnen een concentratiegebied. De voorzitter acht voorts niet onjuist dat de raad het plangebied heeft gerekend tot de bebouwde kom. Hiertoe is van belang dat de raad heeft gesteld dat het een gebied betreft met aaneengesloten bebouwing en overwegend een woon- en verblijffunctie heeft waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. [appellante] heeft dit niet met argumenten weersproken.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet geurhinder en veehouderij, wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 ou/m3.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv, voor zover van belang, kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 ou/m3 en niet meer dan 8,0 ou/m3.

Ingevolge dit artikel, derde lid, onder a, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen.

4.4. Op 16 december 2010 heeft de raad krachtens artikel 6, eerste en derde lid, van de Wgv de Verordening geurhinder en veehouderij (hierna: de geurverordening) vastgesteld waarin de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij voor geurgevoelige objecten in het plangebied en de minimaal aan te houden afstand van een veehouderij tot een geurgevoelig object zijn aangepast. Hierin is vastgelegd dat voor het plangebied een maximale geurbelasting geldt van 8 ouE/m3. Verder is in de geurverordening voor bedrijven als die van [appellante] in afwijking van artikel 4, eerste lid, van de Wgv de vaste afstand tot geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom op ten minste 50 meter bepaald. Teneinde het woon- en leefklimaat te kunnen beoordelen in de gemeente ten aanzien van de geurbelasting, is zowel gekeken naar de voorgrondbelasting als de achtergrondbelasting. De geurbelasting in het plangebied wordt in zijn totaliteit gekwalificeerd als redelijk goed tot zeer slecht.

4.5. Voor de vraag vanaf welk punt had moeten worden berekend of aan de afstand van 50 meter en de maximaal toegestane geurbelasting van 8 ouE/m3 wordt voldaan is het volgende van belang. In beginsel dient als uitgangspunt te gelden de grens van het aangegeven bouwvlak van de veehouderij, aangezien binnen het gehele bouwvlak bedrijfsbebouwing tot stand kan komen waarin hinderveroorzakende activiteiten plaatsvinden. Vaststaat dat in dit geval de bestaande en vergunde bebouwing van [appellante] als uitgangspunt is genomen. Uit de stukken, waaronder het geuronderzoek dat ten grondslag is gelegd aan de geurverordening, blijkt immers dat [appellante] reeds wordt beperkt door de bestaande woningen aan de Parallelweg 15 en 17, zodat een verdere uitbreiding van het bedrijf op de huidige bedrijfslocatie in de richting van het plangebied niet mogelijk is. [appellante] heeft dit niet overtuigend weersproken. Daargelaten het antwoord op de vraag in hoeverre de verbindendheid van de geurverordening in de onderhavige procedure aan de orde kan komen heeft [appellante] haar betoog dat de maximaal toegestane geurbelasting als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wgv had moeten worden gewijzigd in de geurverordening voor voornoemde percelen met het oog op een goede ruimtelijke ordening niet met argumenten onderbouwd. Evenmin heeft zij onderbouwd dat de percelen niet tot de bebouwde kom konden worden gerekend. De voorzitter verwijst naar hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen. Voor deze percelen bestaat geen aanleiding anders te oordelen. De raad heeft derhalve mogen rekenen met de emissiepunten en mocht er vanuit gaan dat aan de minimaal aan te houden afstand van 50 meter wordt voldaan en dat de maximaal toegestane geurbelasting van 8 ouE/m3 niet wordt overschreden. Dit betekent dat de raad terecht heeft gesteld dat [appellante] niet wordt beperkt in haar bedrijfsvoering ten gevolge van het plan.

4.6. Nu aan de minimaal aan te houden afstand van 50 meter blijkens het bovenstaande wordt voldaan mag er in beginsel vanuit worden gegaan dat in zoverre ter plaatse van de in het plangebied voorziene geurgevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In verband met de contour van 8 ou/m³ overweegt de Afdeling dat hoewel wordt voldaan aan de op grond van de geurverordening voor de veehouderij toepasselijke individuele norm, de raad tevens inzichtelijk dient te maken dat de toegestane geurbelasting, rekening houdend met mogelijke cumulatie van geurbelasting, in overeenstemming is met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. In dit verband is van belang dat het woon- en leefklimaat wordt gekwalificeerd als redelijk goed tot zeer slecht. De raad heeft hieromtrent gesteld dat dit aanvaardbaar is aangezien de gemeente een overwegend landelijk karakter heeft, het plangebied in een overgangsgebied ligt van bebouwde kom naar het buitengebied en de geurgevoelige objecten bestaan uit bedrijven. Gelet op het voorgaande heeft de raad toereikend gemotiveerd dat in zoverre een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Het betoog faalt.

Geluid

5. [appellante] voert voorts aan dat de geluidbelasting op haar perceel onjuist is beoordeeld nu het geluid van de voorziene uitritten niet is meegenomen in de beoordeling. Volgens haar had dit vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wel gemoeten.

5.1. De raad stelt dat gezien de afstand van ongeveer 98 meter tot de gevel van de woning van [appellante] en gelet op de bestaande geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellante], het plan niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting op haar perceel. De raad wijst in dit verband in het bijzonder op de bestaande geluidbelasting ten gevolge van de spoorlijn en de Oude Rijksweg.

5.2. Dat het realiseren van uitritten bij bedrijven aan de oostzijde van het plangebied zal leiden tot een onaanvaardbare geluidbelasting op het perceel van [appellante] is door haar niet aannemelijk gemaakt. Hierbij betrekt de voorzitter dat haar perceel in de nabijheid van de spoorlijn alsmede de Oude Rijksweg en de A2 ligt. De raad heeft in dit verband onweersproken gesteld dat het realiseren van uitritten, gezien de bestaande geluidbelasting van voornoemde geluidbronnen, niet signifcant zal zijn. Het betoog faalt.

Conclusie

6. Het beroep is ongegrond.

7. Gezien het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

Proceskosten

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013

647.