Uitspraak 201110396/1/A4


Volledige tekst

201110396/1/A4.
Datum uitspraak: 10 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), en de vereniging Leefmilieu (hierna: de vereniging), beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2011 heeft het college naar aanleiding van een aanvraag van [partij] om vergunning krachtens de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) voor de wijziging, uitbreiding en exploitatie van een melkveehouderij aan de [locatie] te Haler, bepaald dat voor de aangevraagde activiteit geen vergunningplicht geldt.

Tegen dit besluit hebben MOB en de vereniging beroep ingesteld.

Bij besluit van 18 januari 2013 heeft het college het besluit van 11 augustus 2011 herzien en de gevraagde vergunning alsnog verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2013, waar MOB en de vereniging, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door G.H.J.M. in de Braek en mr. E.P.M. Verstappen, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.

Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, is het in het eerste lid bedoelde verbod tevens van toepassing op handelingen als bedoeld in dat lid die buiten het beschermd natuurmonument kunnen worden verricht.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19kd, eerste lid, voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag bij besluiten over het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, niet de gevolgen die een handeling kan hebben door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied in de volgende gevallen:

a. de handeling is gebruik dat op de referentiedatum werd verricht en is sedertdien niet of niet in betekenende mate gewijzigd, en heeft sedertdien per saldo geen toename van stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied veroorzaakt;

b. de handeling is een activiteit die na de referentiedatum is begonnen, of een gebruik dat na de referentiedatum in betekenende mate is gewijzigd, waarbij is verzekerd dat, in samenhang met voor die activiteit getroffen maatregelen, de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied als gevolg van die activiteit of dat gebruik per saldo niet is toegenomen of zal toenemen.

Ingevolge artikel 19kd, derde lid, dient onder "referentiedatum" als bedoeld in het eerste lid te worden verstaan:

a. 7 december 2004, of

b. de datum waarop het desbetreffende gebied is aangewezen ter uitvoering van de Vogelrichtlijn dan wel, ingeval dit eerder is, de datum waarop het desbetreffende gebied door de Europese Commissie tot een gebied van communautair belang is verklaard ter uitvoering van artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover die aanwijzing, onderscheidenlijk verklaring plaatsvindt na 7 december 2004.

1.1. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat significante gevolgen voor het gebied kan hebben een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied en wordt door de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project gegeven nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.

2. Het agrarische bedrijf aan de [locatie] te Haler is gelegen nabij een aantal in Nederland en een aantal in België gelegen beschermde gebieden.

Bij het bestreden besluit van 11 augustus 2011 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat voor de gevraagde uitbreiding van de veehouderij geen vergunningplicht krachtens de Nbw 1998 geldt, omdat de ammoniakdepositie van de veehouderij op deze natuurgebieden niet toeneemt ten opzichte van de referentiedatum als bedoeld in artikel 19kd, derde lid, van de Nbw 1998.

Bij het besluit van 18 januari 2013 heeft het college het besluit van 11 augustus 2011 herzien en alsnog vergunning krachtens de artikelen 16 en 19d van de Nbw 1998 verleend voor het wijzigen, uitbreiden en exploiteren van de veehouderij.

Omvang van het geding

3. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2011 van rechtswege mede betrekking op het besluit van 18 januari 2013.

Beroep tegen het besluit van 11 augustus 2011

4. Nu het college het besluit van 11 augustus 2011 bij het besluit van 18 januari 2013 heeft herzien en zich blijkens dat besluit niet langer op het standpunt stelt dat de aangevraagde handelingen niet vergunningplichtig zijn, hebben MOB en de vereniging geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep. Hun beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Beroep tegen het besluit van 18 januari 2013

5. Blijkens het besluit van 18 januari 2013 stelt het college zich op het standpunt dat de stikstofdepositie op de Nederlandse en Belgische beschermde gebieden per saldo niet zal toenemen. Door de voor een veehouderij aan de [locatie 2] te Haler op grond van de Wet milieubeheer verleende vergunning gedeeltelijk in te trekken, worden volgens het college de gevolgen van de vergunde uitbreiding voor de stikstofdepositie op deze gebieden weggenomen. Aangezien geen andere negatieve effecten te verwachten zijn die de natuurlijke kenmerken van de gebieden zouden kunnen aantasten, heeft het college besloten de gevraagde vergunning te verlenen.

De Nederlandse beschermde gebieden

6. In de nabijheid van de veehouderij liggen de Nederlandse Natura 2000-gebieden Sarsven en De Banen, Leudal en Grensmaas. Deze gebieden zijn opgenomen in de bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 vastgestelde lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in de Habitatrichtlijn.

Het gebied Sarsven en De Banen is voorts aangewezen als beschermd natuurmonument.

7. Voor de veehouderij is niet eerder een vergunning krachtens de Nbw 1998 verleend. Door uitbreiding van de veehouderij kan vanwege de daarmee gepaard gaande toename van stikstofemissie de kwaliteit van voor stikstof gevoelige habitats in de nabijgelegen Natura 2000-gebieden verslechteren. In het besluit van 18 januari 2013 is vastgesteld dat in het gebied Grensmaas geen voor stikstof gevoelige habitats voorkomen. Voor stikstof gevoelige habitats komen wel voor in de gebieden Sarsven en De Banen en Leudal. Gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van die gebieden, is voor de uitbreiding en exploitatie van de veehouderij, naar niet in geschil is, een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 vereist.

8. MOB en de vereniging betogen dat bij de verlening van een vergunning op grond van de Nbw 1998 de intrekking van een milieuvergunning niet mag worden aangemerkt als een maatregel die de depositie op de betrokken gebieden kan mitigeren.

8.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 29 juni 2011 in zaak nr. 200908730/1/R2 het intrekken van een milieuvergunning aangemerkt als een mitigerende maatregel die kan worden betrokken bij de beoordeling of vergunningverlening krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 mogelijk is, onder de voorwaarde dat tussen enerzijds de intrekking van de milieuvergunning en anderzijds de verlening van de Nbw-vergunning een directe samenhang bestaat. Dezelfde maatstaf kan worden aangelegd bij een mitigerende maatregel die ertoe leidt dat artikel 19kd van de Nbw 1998 van toepassing is. In beide gevallen gaat het erom vast te stellen welke effecten de vergunningverlening, mede gelet op de daarbij getroffen mitigerende maatregelen, heeft voor de stikstofdepositie. Dit betoog slaagt derhalve niet.

9. Voor zover MOB en de vereniging aanvoeren dat het college de vergunde emissie van de veehouderij aan de [locatie 2] heeft overschat, gaan zij ten onrechte uit van de voor die veehouderij op 8 november 1982 verleende Hinderwetvergunning. De als mitigatie betrokken milieuvergunning is in 1997 verleend. Deze milieuvergunning heeft blijkens het besluit tot gedeeltelijke intrekking daarvan betrekking op een bedrijfsvoering met een stikstofdepositie die niet hoger is dan de depositie die door die veehouderij op 7 december 2004, zijnde de datum waarop de eerder genoemde Nederlandse Natura 2000-gebieden op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn werden geplaatst, mocht worden veroorzaakt en na die datum mocht worden voortgezet.

De gedeeltelijke intrekking van deze milieuvergunning realiseert een afname van de stikstofdepositie op deze gebieden en hangt, naar niet in geschil is, samen met de verlening van de vergunning krachtens de Nbw 1998 voor de uitbreiding van de veehouderij van [partij].

Gelet op het voorgaande kon het college de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning als mitigerende maatregel betrekken bij de verlening van de Nbw-vergunning voor de uitbreiding van de veehouderij.

10. Hetgeen in beroep is aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat vergunningverlening per saldo leidt tot een afname van de stikstofdepositie op de beschermde gebieden Sarsven en De Banen en Leudal. Op grond van artikel 19kd van de Nbw 1998 mochten de gevolgen voor de stikstofdepositie derhalve niet bij de vergunningverlening krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 worden betrokken. Voor het oordeel dat het college de gevraagde vergunning had moeten weigeren vanwege de gevolgen voor de stikstofdepositie, bestaat daarom geen grond.

De Belgische beschermde gebieden

11. In de nabijheid van de veehouderij liggen de Belgische gebieden "Abeekvallei met aangrenzende moerasgebieden" en "Uiterwaarden langs de Limburgse Maas met Vijverbroek", die zijn opgenomen in de bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 vastgestelde lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in de Habitatrichtlijn. In de nabijheid ligt voorts het gebied "Hamonterheide, Hageven, Buitenheide, Stramprooierheide en Mariahof", dat is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn.

12. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011, nrs. 200900425/1/R2 en 200902744/1/R2, valt een Belgisch Natura 2000-gebied niet onder de reikwijdte van artikel 19d van de Nbw 1998. Dit neemt niet weg dat het college in het kader van de vergunning die op grond artikel 19d van de Nbw 1998 vereist is, dient te beoordelen of vergunningverlening in overeenstemming met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn is.

13. MOB en de vereniging betogen dat het college bij de beoordeling van de gevolgen voor de stikstofdepositie op deze Belgische gebieden, de vergunde emissie van de veehouderij aan de [locatie 2] heeft overschat. Zij voeren voorts aan dat het college heeft gehandeld in strijd met het beginsel van gemeenschapstrouw door de Belgische overheid niet, althans niet op zorgvuldige wijze in de gelegenheid te stellen te reageren op de besluitvorming.

13.1. Het college heeft onderzoek gedaan naar de mogelijke gevolgen van het project voor de stikstofdepositie op de Belgische gebieden. Het heeft daarbij voor de gebieden "Abeekvallei met aangrenzende moerasgebieden" en "Uiterwaarden langs de Limburgse Maas met Vijverbroek" als referentiedatum 7 december 2004, en voor het Vogelrichtlijngebied "Hamonterheide, Hageven, Buitenheide, Stramprooierheide en Mariahof" als referentiedatum 10 juni 1994 gehanteerd. Op grond van dit onderzoek heeft het college geconcludeerd dat de stikstofdepositie op deze Belgische gebieden niet zal toenemen.

Het college heeft voorts de bestreden besluiten van 11 augustus 2011 en 18 januari 2013 aan het Belgisch-Limburgse provinciebestuur gezonden.

13.2. Het betoog van MOB en de vereniging dat de vergunde emissie van de veehouderij aan de Moosterstraat is overschat, heeft betrekking op de voor die veehouderij op 8 november 1982 verleende vergunning krachtens de Hinderwet. Hun betoog betreft derhalve enkel het Belgische Vogelrichtlijngebied, ten aanzien waarvan de vergunde situatie op 10 juni 1994, ontleend aan de vergunning van 8 november 1982, als uitgangspunt is genomen. Ten aanzien van de twee andere gebieden is uitgegaan van de op 7 december 2004 van kracht zijnde milieuvergunning uit 1997.

13.3. De stikstofdepositie die de inrichting aan de Moosterstraat op 10 juni 1994 op het Vogelrichtlijngebied mocht veroorzaken was volgens het college gelijk aan de depositie die de inrichting met de in 1997 verleende milieuvergunning mocht veroorzaken. Aan MOB en de vereniging moet evenwel worden toegegeven dat de in 1994 vergunde situatie niet duidelijk blijkt uit de door het college overgelegde vergunning van 8 november 1982. Hierdoor is niet uit te sluiten dat de depositie die op 10 juni 1994 op het Vogelrichtlijngebied mocht worden veroorzaakt lager is dan de depositie die mocht worden veroorzaakt op basis van de ten behoeve van de saldering ingetrokken vergunning uit 1997. Dit betekent dat verlening van de gevraagde vergunning, na saldering, mogelijk niet leidt tot de door het college berekende afname van de depositie op het Vogelrichtlijngebied ten opzichte van de op 10 juni 1994 vergunde situatie. De Afdeling is niettemin van oordeel dat het onderzoek van het college naar de gevolgen voor het Belgische Vogelrichtlijngebied voldoende is geweest. De op 10 juni 1994 vergunde situatie is weliswaar niet helemaal duidelijk, doch de Afdeling acht het op grond van de stukken niet aannemelijk dat deze in betekenende mate afwijkt van de situatie waarvan het college is uitgegaan. Nu voorts de Belgische autoriteiten van geen bezwaar tegen de vergunningverlening hebben doen blijken, ook niet nadat expliciet om een standpunt is gevraagd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project de natuurlijke kenmerken van dit gebied niet zal aantasten.

13.4. Nu het college de effecten van de aangevraagde activiteit op de Belgische Natura 2000-gebieden heeft onderzocht en de Belgische autoriteiten van de uitkomst hiervan op de hoogte heeft gesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat niet is voldaan aan het beginsel van gemeenschapstrouw, zoals dat is verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag van de Europese Unie. Dit beginsel, noch de Habitatrichtlijn vereist dat de Belgische autoriteiten daarnaast om instemming met vergunningverlening dan wel een andere reactie wordt gevraagd.

Conclusie

14. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 augustus 2011, is niet-ontvankelijk.

Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 18 januari 2013, is ongegrond.

15. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij merkt de Afdeling op dat voor een proceskostenveroordeling aanleiding bestaat, omdat het procesbelang ten aanzien van het besluit van 11 augustus 2011 is komen te ontvallen, doordat het college een herzien besluit op de vergunningaanvraag heeft genomen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 11 augustus 2011 niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van 18 januari 2013 ongegrond;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A en de vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A en de vereniging Leefmilieu het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Visser
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013

148.