Uitspraak 201010326/1/A4


Volledige tekst

201010326/1/A4.
Datum uitspraak: 26 juni 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2010 heeft het college krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor de uitbreiding van een nertsenfokkerij aan de [locatie] te Ottersum.

Tegen dit besluit heeft MOB beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2012, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door ing. P.W.G. Janssen-Limpens en mr. G.H.J.M. in de Braek, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201010326/1/T1/A4, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zestien weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 9 september 2010 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 29 januari 2013 heeft het college gevolg gegeven aan deze opdracht.

MOB heeft zienswijzen naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om onderzoek te doen naar de gevolgen van het project voor het in Duitsland gelegen Natura 2000-gebied Reichswald, en op basis daarvan hetzij mee te delen waarom geen significante gevolgen kunnen optreden of waarom het college zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken niet zullen worden aangetast, hetzij het bestreden besluit te vervangen door een besluit tot weigering van de gevraagde vergunning.

2. In de brief van 29 januari 2013 heeft het college uiteengezet dat bij besluit van gelijke datum van het college van burgemeester en wethouders van Gennep twee vergunningen voor een veehouderij aan de [locatie 2] te Ottersum gedeeltelijk zijn ingetrokken. Rekening houdend met deze intrekkingen, daalt de stikstofdepositie ten opzichte van de depositie die op 7 december 2004, bij plaatsing van het Natura 2000-gebied Reichswald op de lijst van gebieden van communautair belang, plaatsvond. Gelet hierop staat volgens het college vast dat de vergunningverlening geen negatieve effecten zal veroorzaken voor het Natura 2000-gebied.

3. MOB betoogt allereerst dat ten onrechte niet aan de Duitse autoriteiten is gevraagd in te stemmen met de vergunningverlening.

Deze beroepsgrond faalt. Er is geen rechtsregel die het college verplicht om instemming van Duitse autoriteiten te verkrijgen voordat het zijn bevoegdheden op grond van de Nbw 1998 zou mogen uitoefenen.

4. MOB betoogt verder dat het besluit tot intrekking van de vergunningen van 29 januari 2013 voor de veehouderij aan de [locatie 2] geen stand kan houden, omdat de desbetreffende vergunningen op het moment van intrekking al zouden zijn vervallen als gevolg van de inwerkingtreding per 1 januari 2013 van diverse wijzigingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer. MOB stelt voorts dat tegen het intrekkingsbesluit beroep is ingesteld bij de rechtbank en daarom niet als mitigerende maatregel ten grondslag kan worden gelegd aan het herstelbesluit.

4.1. De ingetrokken vergunningen zijn oorspronkelijk krachtens de Hinderwet verleend. Vanaf de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) op 1 oktober 2010 moesten deze vergunningen op grond van het in artikel 1.2 van de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht worden gelijkgesteld met een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting.

Vervolgens is per 1 januari 2013 onder meer de aanwijzing van vergunningplichtige activiteiten in het Besluit omgevingsrecht gewijzigd. De veehouderij aan de Biezendijk te Ottersum is vanaf dat moment niet meer aangewezen als vergunningplichtige inrichting op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. In plaats daarvan is de inrichting in artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder f, aangewezen als activiteit waarvoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo vergunning is vereist.

Uit het in artikel X van het Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer) (Stb. 212, 441) opgenomen overgangsrecht volgt dat in een dergelijk geval de omgevingsvergunningen voor de veehouderij vanaf 1 januari 2013 moeten worden gelijkgesteld met omgevingsvergunningen voor een in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, genoemde activiteit.

4.2. Gezien het voorgaande mist het betoog van MOB dat de vergunningen voor de veehouderij aan de Biezendijk vanaf 1 januari 2013 zouden zijn vervallen, en daarom niet zouden kunnen worden ingetrokken, feitelijke grondslag. Het enkele feit dat tegen het intrekkingsbesluit beroep is ingesteld, brengt niet mee dat dit besluit reeds daarom niet als mitigerende maatregel mede ten grondslag mocht worden gelegd aan het herstelbesluit.

5. Tot slot betoogt MOB dat zonder een nader onderzoek naar het aan de Biezendijk gehouden veebestand tussen 7 december 2004 en de intrekking van de vergunningen, de stelling van het college niet kan worden geverifieerd.

De stelling van het college komt erop neer dat de stikstofdepositie die op 7 december 2004 mocht worden veroorzaakt op grond van de vergunningen voor de veehouderij waarvoor thans vergunning wordt verleend samen met die voor de veehouderij aan de Biezendijk, hoger is dan die welke - rekening houdend met de gedeeltelijke intrekking van de vergunningen voor de veehouderij aan de Biezendijk - thans is toegestaan. Voor deze vaststelling is het, anders dan MOB betoogt, niet noodzakelijk nader onderzoek te doen naar de omvang van het in de veehouderij aan de Biezendijk feitelijk gehouden veebestand. De omvang van de vergunde rechten waarop het standpunt van het college is gebaseerd, is namelijk niet afhankelijk van dit veebestand.

De beroepsgrond faalt.

6. Hetgeen MOB heeft aangevoerd, geeft gezien het voorgaande geen grond voor het oordeel dat het college het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet heeft hersteld.

7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. Nu het geconstateerde gebrek is hersteld, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 9 september 2010, kenmerk CAS200900021565;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013

262.