Uitspraak 201204061/1/A2


Volledige tekst

201204061/1/A2.
Datum uitspraak: 22 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Elkien, gevestigd te Bolsward,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 maart 2012 in zaken nrs. 10/1594, 10/1836, 10/2349, 11/130 en 11/929 in het geding tussen:

de stichting,

en

het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim.

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2009 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een planschadevergoeding van € 30.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en het betaalde recht, toegekend. Bij besluit van dezelfde dag heeft het college aan [belanghebbende C] eveneens een planschadevergoeding van € 30.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en het betaalde recht, toegekend. Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het college aan [belanghebbende D] een tegemoetkoming in planschade van € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en het betaalde recht, toegekend. Bij besluit van 27 april 2010 heeft het college aan [belanghebbende E] een tegemoetkoming in planschade van € 18.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en het betaalde recht, toegekend. Bij besluit van 22 juni 2010 heeft het college aan [belanghebbende F] een tegemoetkoming in planschade van € 17.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en het betaalde recht, toegekend. Bij besluit van dezelfde dag heeft het college aan [belanghebbende G] een tegemoetkoming in planschade van € 15.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en het betaalde recht, toegekend. Bij besluit van 9 november 2010 heeft het college aan [belanghebbende H] een tegemoetkoming in planschade van € 17.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en het betaalde recht, toegekend.

Bij besluiten van 20 juli 2010 heeft het college de door de stichting tegen voormelde besluiten van 24 februari 2009 gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] en aan [belanghebbende C] toegekende planschadevergoedingen met € 5.000,00 verminderd. Bij besluiten van 13 juli 2010, 5 oktober 2010, 7 december 2010 en 5 april 2011 heeft het college de door de stichting tegen voormelde besluiten van 2 februari 2010, 27 april 2010, 22 juni 2010 en 9 november 2010 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 maart 2012 heeft de rechtbank de door de stichting tegen de besluiten van 20 juli 2010 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, de besluiten van 24 februari 2009 en 2 februari 2010 herroepen, de aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] toe te kennen planschadevergoedingen op € 20.000,00 vastgesteld en de door de stichting tegen de besluiten van 5 oktober 2010, 7 december 2010 en 5 april 2011 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2013, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. T.A.P. Langhout, juridisch adviseur te Oranjewoud, en het college, vertegenwoordigd door ing. C. de Visser-[belanghebbende G], werkzaam bij de gemeente, vergezeld door mr. A.T.S. Neutel, werkzaam bij het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het KOB), zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.

2. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de WRO kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in de artikelen 17 of 19, schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

3. Bij besluit van 1 juni 2006 heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO aan de stichting vrijstelling van de geldende bestemmingsplannen verleend voor de bouw van dertig woningen op het terrein ten zuiden van de woonwijk Súd te Reduzum (hierna: het terrein). [belanghebbende A] en [belanghebbende B], [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende E], [belanghebbende F], [belanghebbende G] en [belanghebbende H] hebben allen het college verzocht om vergoeding van planschade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van dat besluit. Op de aanvragen van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] is de WRO van toepassing. Op de aanvragen van [belanghebbende D], [belanghebbende E], [belanghebbende F], [belanghebbende G] en [belanghebbende H] is de Wro van toepassing.

4. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de gevallen van [belanghebbende D], [belanghebbende E], [belanghebbende F], [belanghebbende G] en [belanghebbende H] de nog niet gebruikte vrijstellingsmogelijkheden terecht niet bij de planvergelijking zijn betrokken. Dat die vrijstellingsmogelijkheden ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro een zelfstandige grondslag voor een tegemoetkoming in planschade kunnen zijn, laat volgens de stichting onverlet dat een redelijke uitleg van het overgangsrecht met zich brengt dat de planvergelijking dient te geschieden naar de stand van het recht ten tijde van de inwerkingtreding van het besluit van 1 juni 2006, zodat die vrijstellingsmogelijkheden bij de maximale invulling van het oude planologische regime ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten.

4.1. De in het betoog opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (onder meer bij uitspraak van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201108638/1/T1/A2) beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak vloeit voort dat het betoog faalt.

5. De stichting betoogt voorts dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgrond dat de onder het oude planologische regime bestaande bouwmogelijkheid voor teeltondersteunende voorzieningen, zoals regenkappen, ten onrechte niet bij de planvergelijking is betrokken, zodat die vergelijking op een onjuist uitgangspunt berust.

5.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte geen oordeel over die beroepsgrond heeft gegeven, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

5.2. Naar aanleiding van de aanvragen van [belanghebbende A] en [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] heeft het college advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). Naar aanleiding van de aanvragen van [belanghebbende E], [belanghebbende F], [belanghebbende G] en [belanghebbende H] heeft het college advies gevraagd aan het KOB. Uit bladzijde 16 van het op de aanvraag van [belanghebbende D] betrekking hebbende advies van november 2009 blijkt dat de SAOZ de bouwmogelijkheid voor teeltondersteunende voorzieningen bij de planvergelijking heeft betrokken. Uit bladzijde 26 van het op de aanvraag van [belanghebbende E] betrekking hebbende advies van 4 maart 2010 en bladzijde 18 van de op de aanvragen van [belanghebbende F], [belanghebbende G] en [belanghebbende H] betrekking hebbende adviezen van 11 mei 2010 blijkt dat het KOB dat eveneens heeft gedaan. Dat de bouwmogelijkheid voor teeltondersteunende voorzieningen niet uitdrukkelijk is vermeld in de op de aanvragen van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] betrekking hebbende adviezen, brengt op zichzelf niet met zich dat de SAOZ in die gevallen geen rekening met die bouwmogelijkheid heeft gehouden. Derhalve is in het betoog van de stichting onvoldoende grond te vinden voor het oordeel dat de planvergelijking op een onjuist uitgangspunt berust.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013

452.