Uitspraak 201209215/1/R2


Volledige tekst

201209215/1/R2.
Datum uitspraak: 1 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel, gevestigd te Deurne,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning krachtens artikel 16 en artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het veranderen van een vleesvarkenshouderij, gevestigd aan de [locatie] te Heusden.

Bij besluit van 9 augustus 2012 heeft het college het hiertegen door de Stichting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft de Stichting beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2013, waar de Stichting, vertegenwoordigd door W.M.M. van Opbergen, is verschenen.

Overwegingen

Beschermd natuurgebied en Natura 2000-gebied

1. De vleesvarkenshouderij ligt, voor zover hier van belang, in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Groote Peel. Het natuurgebied Groote Peel is bij besluit van 29 oktober 1986 aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979 L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2009 L 20) (hierna: Vogelrichtlijn). Voorts is dit gebied bij besluit van 7 december 2004 op grond van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006 L 363; hierna: Habitatrichtlijn) geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.

Wettelijk kader

2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van het college, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Behandeling beroepsgronden

3. De Stichting betoogt dat het college ten onrechte vergunning aan de vleesvarkenshouderij heeft verleend, omdat de emissie van stikstof vrijwel gelijk blijft waardoor de depositie van stikstof in het Natura 2000-gebied Groote Peel onvoldoende afneemt en de natuurlijke kenmerken van dit gebied niet verbeteren. Volgens de stichting handelt het college hiermee in strijd met het beginsel van unietrouw zoals dat thans na wijziging is neergelegd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 2, tweede lid, en artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, alsmede met de aanwijzing van het gebied als Habitatrichtlijngebied.

3.1. Het college stelt dat de reikwijdte van het vergunningsinstrument is beperkt tot het tegengaan van (verdere) verslechtering van het in geding zijnde gebied.

3.2. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Habitatrichtlijn beogen de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, treffen de Lid-Staten voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.

Ingevolge het derde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, mag slechts toestemming voor een project worden verleend indien op basis van een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.

3.3. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27).

3.4. De Habitatrichtlijn is omgezet in nationale wetgeving onder andere bij wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Nbw 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (stb. 2005, 195). Artikel 19d van de Nbw 1998 kent, voor zover hier van belang, een vergunningplicht voor het realiseren van projecten. Deze bepaling strekt in zoverre tot uitvoering van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.

De Stichting heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de Habitatrichtlijn hiermee niet correct is geïmplementeerd dan wel dat de nationale maatregelen niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201010326/1/T1/A4), artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voor vergunningverlening voor een project enkel vereist dat dit de natuurlijke kenmerken van een gebied niet aantast. Deze bepaling vereist niet dat slechts vergunning voor een project kan worden verleend indien het project de natuurlijke kenmerken van een gebied verbetert. Voor zover rechtstreeks beroep op artikel 6, eerste lid, kan worden gedaan en uit deze bepaling volgt dat door het bevoegd gezag instandhoudingsmaatregelen moeten worden getroffen, overweegt de Afdeling dat uit deze bepaling niet volgt dat het bevoegd gezag voor de maatregel van het weigeren van een vergunning als in dit geval aan de orde, moet kiezen.

Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de volledige toepassing van de Habitatrichtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd noch dat het college met het verlenen van de vergunning heeft gehandeld in strijd met het beginsel van unietrouw.

3.5. Het bij nadere memorie door de Stichting naar voren gebrachte betoog dat de zogenoemde programmatische aanpak tot vermindering van stikstofdepositie (hierna: PAS) onvoldoende is om de depositie van stikstof in de Peel terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau en dat hiertoe in ieder geval ook het aantal in veehouderijen gehouden dieren dient te worden verminderd, raakt de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet, nu de PAS nog niet is vastgesteld en het college bij het bestreden besluit daaraan dan ook geen toepassing heeft gegeven. Het betoog faalt.

Conclusie

4. Het beroep is ongegrond.

4.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Van Baaren
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013

12-704.