Uitspraak 201202036/1/A3


Volledige tekst

201202036/1/A3.
Datum uitspraak: 24 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Tilburg,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 17 januari 2012 in zaken nrs. 11/6637 en 11/6432 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Tilburg.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2011 heeft de burgemeester onder oplegging van een last onder bestuursdwang stichting Tiwos, Tilburgse Woonstichting (hierna: Tiwos) gelast de woning aan de [locatie] te Tilburg (hierna: de woning) met ingang van 1 augustus 2011 te sluiten en voor zes maanden gesloten te houden.

Bij besluit van 10 november 2011 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2013, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. O.P. de Gier, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. De woning is eigendom van Tiwos. [appellant] was huurder en bewoner van de woning.

2. De last onder bestuursdwang was opgelegd voor de periode tot 1 februari 2012. Derhalve ligt de vraag voor of [appellant] thans nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.

2.1. [appellant] betoogt dat dit het geval is, nu hij ten gevolge van de sluiting niet in de woning heeft kunnen verblijven, waardoor hij hinder heeft ondervonden en schade heeft geleden.

De burgemeester stelt dat geen belang meer bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de sluiting van de woning schade heeft geleden.

2.2. [appellant] heeft niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de sluiting van de woning materiële schade heeft geleden. De enkele stelling daartoe is onvoldoende.

[appellant] heeft evenwel ten gevolge van de sluiting niet in de woning kunnen verblijven, waarmede een inbreuk is gemaakt op zijn woonrecht. Daarin is voldoende belang gelegen bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.

3. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b en c, van de Opiumwet is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren of aanwezig te hebben.

Ingevolge artikel 13b, eerste lid, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I wordt verkocht, afgeleverd, of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

In lijst I is cocaïne, zijnde harddrugs, vermeld.

4. Aan de sluiting van de woning heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de politie op 11 januari 2011 58,5 gram en op 11 maart 2011 25,3 gram cocaïne in de woning heeft aangetroffen. Gelet op de aangetroffen hoeveelheden wordt verondersteld dat deze harddrugs aanwezig waren om te worden verkocht. Voorts zijn allerlei zaken aangetroffen die evenzeer daarop wijzen, zoals een grote hoeveelheid gripzakjes, een weegschaal en een grote hoeveelheid contant geld, aldus de burgemeester.

5. [appellant] bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat de burgemeester terecht aannemelijk heeft geacht dat handel van harddrugs plaatsvond dan wel dat daartoe harddrugs in de woning aanwezig waren. Volgens [appellant] waren deze harddrugs aanwezig voor eigen gebruik door hem en zijn vriendin, wegens hun beider verslaving, en kocht hij een bepaalde hoeveelheid ineens in, omdat dat goedkoper was. Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat de aanwezigheid van de drugs in de woning geen overlast heeft veroorzaakt.

5.1. [appellant] betwist niet dat op 11 januari 2011 58,5 gram en op 11 maart 2011 25,3 gram cocaïne in de woning zijn aangetroffen. Deze hoeveelheden harddrugs overschrijden ruimschoots de hoeveelheid van maximaal 0,5 gram die door het Openbaar Ministerie als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat de aangetroffen harddrugs aanwezig waren om te worden verkocht. Dit geldt temeer nu bij het onderzoek in de woning tevens een grote hoeveelheid gripzakjes, een weegschaal en een grote hoeveelheid contant geld zijn aangetroffen, hetgeen [appellant] evenmin betwist.

5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr. 201109887/1/A3), is voor het ontstaan van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk harddrugs in de woning zijn verhandeld. Uit het woord "daartoe" in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet volgt dat de burgemeester bevoegd is een woning op grond van die bepaling te sluiten indien daarin een handelshoeveelheid drugs, die, naar hiervoor is overwogen, geacht wordt te zijn bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking, wordt aangetroffen. Gelet op de tekst van dit artikellid is voor het ontstaan van de hierin neergelegde bevoegdheid niet noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de aanwezigheid van harddrugs overlast heeft veroorzaakt.

Het betoog faalt.

6. Gezien het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd was tot oplegging van de last onder bestuursdwang.

7. Voorts betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen gelasten de woning gedurende zes maanden te sluiten. Hiertoe voert hij aan dat ten tijde in geding geen beleid was vastgesteld ten aanzien van het sluiten van woningen wegens de aanwezigheid daarin van harddrugs en dat hij hiermee derhalve geen rekening heeft kunnen houden. Ook was er geen loop naar de woning, die met de sluiting doorbroken diende te worden. Voorts bestrijdt hij het oordeel van de voorzieningenrechter dat de door het college gemaakte belangenafweging niet onredelijk is, nu de voor hem ingrijpende gevolgen, zijnde het terugvorderen van de uitkering, het verlaat toekennen van een nieuwe uitkering, de ontbinding van de huurovereenkomst met Tiwos en de ontruiming van de woning, niet voldoende zijn meegewogen. Ook voert hij aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester het besluit voldoende heeft gemotiveerd.

Ten slotte voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de sluiting van de woning in strijd is met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM neergelegde onschuldpresumptie.

7.1. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet beschikt de burgemeester over beleidsvrijheid. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het ontbreken van beleid er niet aan afdoet dat de burgemeester van die bevoegdheid gebruik mag maken. Wel dienen hoge eisen aan de motivering te worden gesteld, nu sluiting van een woning een ingrijpende maatregel is.

7.2. Dat [appellant] geen rekening kon houden met vastgesteld beleid, neemt niet weg dat de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat de burgemeester voldoende heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval heeft gekozen voor een sluiting van de woning van zes maanden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit het besluit van 10 november 2011 volgt dat de burgemeester een vergelijking heeft gemaakt met de situatie waarbij de Opiumwet wordt overtreden in voor het publiek toegankelijke lokalen. Daarvoor wordt het beleid gevoerd dat het lokaal in beginsel voor één jaar wordt gesloten. Aangezien de belangen die bij een sluiting van een woning spelen anders van aard zijn dan die bij een sluiting van een voor het publiek toegankelijk lokaal, is de termijn beperkt tot zes maanden, aldus de burgemeester. Hierbij heeft de burgemeester zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] weliswaar niet op vastgesteld beleid heeft kunnen anticiperen, maar dat het hem voldoende bekend is dat de handel in harddrugs een ernstig strafbaar feit oplevert, dat ernstige consequenties kan hebben. Evenzeer terecht heeft de burgemeester van belang geacht dat in drie maanden tijd tweemaal een overtreding van de Opiumwet in de woning is geconstateerd en dat na een eerste constatering de verkoop van de cocaïne tegen beter weten in is doorgegaan. Zoals voorts hiervoor onder 5.1 is overwogen, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat de aangetroffen harddrugs aanwezig waren om te worden verkocht. Reeds dit gegeven impliceert dat er een loop is van handelaren en gebruikers naar de woning.

Gezien het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de door de burgemeester verrichte belangenafweging niet onredelijk is. Gelet op het doel van de sluiting, te weten het doorbreken van de loop naar de woning en van de bekendheid van de woning als pand waar harddrugs kunnen worden gekocht, heeft de voorzieningenrechter sluiting van zes maanden terecht niet onredelijk geacht. Hetgeen [appellant] aanvoert over de gevolgen van de sluiting van de woning, leidt niet tot een ander oordeel. Door het overtreden van de Opiumwet heeft [appellant] immers zelf het risico genomen dat de last onder bestuursdwang zou worden opgelegd, met alle gevolgen van dien.

7.3. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 mei 2012 in zaak nr. 201103488/1/A4), geldt artikel 6, tweede lid, van het EVRM alleen voor strafrechtelijke of daarmee vergelijkbare procedures. De sluiting van de woning heeft geen verdergaande strekking dan het beëindigen van de overtreding van artikel 2, aanhef en onder b en c, van de Opiumwet en is niet gericht op toevoeging van verdergaand leed of nadeel. Het is derhalve geen punitieve sanctie, zodat artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet van toepassing is.

7.4. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid onder oplegging van een last onder bestuursdwang heeft kunnen gelasten de woning voor zes maanden te sluiten.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. P.A. Koppen en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013

97-741.