Uitspraak ​201300957/1/V3


Volledige tekst

​201300957/1/V3.
Datum uitspraak: 5 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2013 in zaak nr. 13/69 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 januari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Blijkens het op 28 december 2012 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft de vreemdeling bij die gelegenheid tegenover een hulpofficier van justitie onder meer te kennen gegeven niet terug te kunnen naar Jamaica, omdat hij homo is en daar zal worden vermoord.

De vreemdeling is op dezelfde dag krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Nadat de vreemdeling op 2 januari 2013 een aanvraag had ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, is de bewaring op dezelfde dag krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voortgezet.

2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, zo de stelling van de vreemdeling dat zijn verklaringen op 28 december 2012 hadden moeten worden opgevat als een asielverzoek al juist zou zijn, hij niet in zijn belangen is geschaad omdat tijdig op zijn asielverzoek zal worden beslist en aannemelijk is dat de op 2 januari 2012 gemaakte belangenafweging hetzelfde zou zijn uitgevallen indien deze op 28 december 2012 zou zijn gemaakt, zodat de bewaring niet van meet af aan onrechtmatig is.

In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de vraag of zijn verklaringen in het gehoor van 28 december 2012 zijn aan te merken als een asielverzoek als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: de Procedurerichtlijn). Voorts miskent de rechtbank volgens de vreemdeling dat de staatssecretaris op het moment van inbewaringstelling ten onrechte niet de krachtens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) vereiste belangenafweging heeft gemaakt. De bewaring moet dan ook van meet af aan onrechtmatig worden geacht, aldus de vreemdeling.

2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 oktober 2011 in zaak nr. 201102760/1/V3) moet een door een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen als een asielverzoek, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn worden aangemerkt. Op het moment dat bedoelde wens aldus kenbaar is gemaakt, is een vreemdeling asielzoeker, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.

Naar volgt uit hetgeen de Afdeling verder in deze uitspraak heeft overwogen moet een verklaring van een vreemdeling, dat hij hulp wil en zijn leven bij terugkeer gevaar loopt, wanneer deze in persoon ten overstaan van een ambtenaar van de politie of de Koninklijke Marechaussee is gedaan, worden opgevat als een verzoek om internationale bescherming, waardoor sprake is van een asielverzoek als hiervoor bedoeld en de vreemdeling aldus asielzoeker is geworden. Dat de vreemdeling het woord 'asiel' niet gebruikt, maakt niet dat geen aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is gedaan.

2.2. Gelet hierop moet hetgeen de vreemdeling blijkens het op 28 december 2012 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor in persoon ten overstaan van de hulpofficier van justitie heeft verklaard, zoals onder 1. weergegeven, worden opgevat als een verzoek om internationale bescherming. Daarmee is sprake van een asielverzoek in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn en is de vreemdeling een asielzoeker, bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.

2.3. Zoals de Afdeling voorts in voormelde uitspraak van 4 oktober 2011 heeft overwogen, moet een vreemdeling die in afwachting is van de formele indiening van een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, geacht worden binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 te vallen.

In het licht daarvan moet de vreemdeling, nu hij op 28 december 2012 in persoon tegenover een hulpofficier van justitie heeft verzocht om hem internationale bescherming te verlenen, geacht worden daarmee rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 te hebben verkregen.

2.4. Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van 4 oktober 2011 en uit hetgeen hiervoor onder 2.3. is overwogen, volgt dat op 28 december 2012 de maatregel van bewaring ten onrechte krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is opgelegd. Op het tijdstip waarop de vreemdeling in bewaring werd gesteld was hij een asielzoeker en had hij rechtmatig verblijf. De vreemdeling had daarom krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring behoren te worden gesteld. Dit is alsnog op 2 januari 2013 gebeurd.

Dat de maatregel van bewaring ten onrechte krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is opgelegd maakt de maatregel van bewaring slechts onrechtmatig, indien deze op dat moment niet krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 had kunnen worden opgelegd.

Naar volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 januari 2012 in zaak nr. 201104296/1/V3) dient bij een inbewaringstelling van een asielzoeker overeenkomstig paragraaf A6/5.3.3.5. van de Vc 2000 een belangenafweging te worden gemaakt. Volgens deze paragraaf, voor zover thans van belang, dient het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben, zo beperkt mogelijk te geschieden en dient voorafgaande aan de inbewaringstelling een concrete afweging gemaakt te worden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag.

Naar volgt uit hetgeen de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 augustus 2012 in zaak nr. 201203503/1/V3) dient het dossier zowel uit het oogpunt van kenbaarheid als uit een oogpunt van toetsbaarheid stukken te bevatten die uitdrukkelijk blijk geven van vorenbedoelde belangenafweging.

2.5. Nu uit het dossier niet blijkt dat de staatssecretaris voorafgaand aan de inbewaringstelling op 28 december 2012 een concrete afweging met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag heeft gemaakt, had de maatregel op dat moment niet krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kunnen worden opgelegd. De maatregel is derhalve van aanvang af onrechtmatig. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Grief 1 slaagt.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens door de vreemdeling is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 december 2012 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 28 december 2012 tot 18 februari 2013, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2013 in zaak nr. 13/69;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.930,00 (zegge: tweeduizendnegenhonderdendertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013

347-654.