Uitspraak 201208192/1/R3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:BZ1678
- Datum uitspraak
- 20 februari 2013
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 28 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Putstraat 1" vastgesteld.
- Eerste aanleg - meervoudig
- RO - Noord-Brabant
201208192/1/R3.
Datum uitspraak: 20 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Waalwijk,
en
de raad van de gemeente Waalwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Putstraat 1" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Smet, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Ketelaars, M.A.P. Kloosterman, ing. M.J.M.C. Deenen, allen werkzaam bij de gemeente, en ing. P.A.J.M. Hermens, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtige], gehoord.
Overwegingen
1. Het plan voorziet in de bouw van een appartementencomplex met zeventien appartementen en de aanleg van een parkeerterrein op het perceel aan de Putstraat 1.
2. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond dat de nieuwe ontsluiting aan het perceel Putstraat 1 in strijd is met het provinciale beleid zoals dat is neergelegd in de "Beleidsnota wegenbeheer module B1 uitwegen", ingetrokken.
Crisis- en herstelwet
3. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de raad heeft nagelaten archeologisch onderzoek te laten verrichten. Hij wijst erop dat gronden in het plangebied een hoge archeologische verwachtingswaarde hebben.
Daarnaast voert [appellant] aan dat de raad ten onrechte de toepasselijke richtafstand van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) tussen het appartementencomplex en de in de directe nabijheid van het appartementencomplex gevestigde bedrijven niet in acht heeft genomen. Ook is in het kader van een goede ruimtelijke ordening de op grond van het gemeentelijke beleid aan te houden afstand tussen het appartementencomplex en deze bedrijven niet in acht genomen.
Voorts heeft de raad ten onrechte nagelaten het groepsrisico in het kader van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) te verantwoorden. In dit verband wijst [appellant] op de ligging van het appartementencomplex in de invloedssfeer van risicovolle inrichtingen en de rijksweg A59. Verder had volgens [appellant] de cumulatie van risico's door risicovolle inrichtingen moeten worden onderzocht in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Ook is het plan in strijd met het gemeentelijke beleid over externe veiligheid vastgesteld.
Verder betoogt [appellant] dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te laten verrichten naar de luchtkwaliteit en de geursituatie ter plaatse van het appartementencomplex, zodat een goed woon- en leefklimaat voor de bewoners van het appartementencomplex niet is zekergesteld. Voorts is in dat kader ten onrechte geen rekening gehouden met de geluidsbelasting op de gevel van het appartementencomplex vanwege startende auto’s en een bestaande koelinstallatie in de nabijheid van het appartementencomplex. Verder is ten onrechte niet onderzocht of de bodem geschikt is voor woningbouw, gelet op de verontreiniging die in het verleden heeft plaatsgevonden in en in de nabijheid van het plangebied.
3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.
In categorie 3, onder 3.1, van bijlage I van de Chw wordt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied.
Nu het bestreden besluit is vereist voor de ontwikkeling dan wel verwezenlijking van een gebied ten behoeve van de bouw van maximaal zeventien woningen in een aaneengesloten gebied, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit.
Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
3.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt met name tot het behoud van monumenten van archeologie. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van het belang van [appellant] om gevrijwaard te blijven van de ruimtelijke invloeden van het appartementencomplex.
Verder betreffen de door [appellant] ingeroepen normen van het Bevi ter verantwoording van het groepsrisico normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij het nieuw te bouwen appartementencomplex. Het betoog van [appellant] heeft geen betrekking op zijn eigen perceel en hij ondervindt voorts geen externe veiligheidsrisico's van de door het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen.
Daargelaten of deze beroepsgronden zouden slagen, laat de Afdeling deze dan ook buiten beschouwing, nu artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.
3.3. Artikel 1.9 van de Chw staat er niet aan in de weg dat belanghebbenden zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening kunnen beroepen ten einde een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan te bewerkstelligen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op hun eigen belangen. Nu [appellant] de hiervoor genoemde beroepsgronden over de aspecten luchtkwaliteit, geur, geluid, bodemkwaliteit en aan te houden afstanden en de overige beroepsgronden over externe veiligheid heeft aangevoerd met het oog op de bescherming van de belangen van de bewoners van het appartementencomplex, kan hij zich in zoverre niet op de norm van een goede ruimtelijke ordening beroepen. Daargelaten of deze beroepsgronden zouden slagen, laat de Afdeling deze dan ook eveneens buiten beschouwing, nu artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.
Voor zover de raad een verdergaand beroep heeft gedaan op artikel 1.9 van de Chw, gaat dat niet op, nu de met de overige beroepsgronden ingeroepen normen strekken tot de bescherming van de belangen van [appellant]. De overige beroepsgronden zullen hierna dan ook inhoudelijk worden besproken.
Verzoek om vrijstelling en verzoek om vaststelling hogere waarden
4. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat er ten tijde van het bestreden besluit nog niet was beslist op een eerder ingediend verzoek om vrijstelling van het voorheen geldende bestemmingsplan en een verzoek om vaststelling van hogere waarden ten einde op dezelfde locatie een appartementencomplex mogelijk te maken, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, een dergelijke omstandigheid de rechtmatigheid van het plan niet kan aantasten. Het stond de raad immers vrij om een bestemmingsplan vast te stellen dat eveneens een appartementencomplex op deze locatie mogelijk maakt. Het betoog faalt.
Milieueffectrapport
5. Voorts betoogt [appellant] dat de raad ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of voor het plan een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt. Volgens [appellant] geldt een beoordelingsplicht, nu de nieuwe ontwikkeling als activiteit in bijlage D bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) wordt genoemd waarvoor beoordeeld moet worden of een milieueffectrapport moet worden opgesteld.
5.1. De raad stelt dat de toepasselijke drempelwaarden van het Besluit m.e.r. niet worden overschreden en dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven om een m.e.r.-beoordeling te maken.
5.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
[…]
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het tweede lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 en 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.
Ingevolge het vijfde lid geldt, voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer:
a. in zodanige gevallen en
b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
In onderdeel D van de bijlage wordt in categorie 11.2 als activiteit aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
1º. een oppervlakte van 100 ha of meer,
2º. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
3º. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.
In kolom 4 van onderdeel D, categorie 11.2 is bij deze activiteiten onder meer het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening aangewezen.
5.3. Vast staat dat de drempelwaarden uit categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden, zodat, gelet op artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Besluit m.e.r., niet een verplichting bestond om een m.e.r.-beoordeling te maken.
Voorts heeft [appellant] geen feiten en omstandigheden aangevoerd die twijfel oproepen over het standpunt van de raad dat het op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling is uitgesloten dat de met het plan mogelijk gemaakte nieuwe ontwikkeling, te weten een appartementencomplex met maximaal zeventien woningen in een stedelijke omgeving, belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om gelet op artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit m.e.r. toch een m.e.r.-beoordeling te maken.
Het betoog faalt.
Behoefte en noodzaak/verpaupering
6. [appellant] betoogt dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat een behoefte bestaat aan de nieuwe appartementen. Daartoe voert hij aan dat de gemeente Waalwijk volgens het rapport "Bevolkingsontwikkeling op het platteland, 1980-2025, Voorstudie" van Onderzoeksinstituut LEI van Wageningen University & Research centre van april 2010 een krimpgemeente is. Volgens [appellant] is het bestaande aanbod van woningen voldoende om in de toekomstige behoefte aan woningen te voorzien. [appellant] vreest voor verpaupering als het te bouwen appartementencomplex leeg blijft staan.
6.1. De raad stelt dat de nieuwe appartementen binnen de "Woonvisie 2009-2010, Over woonlasten en lusten" van 12 mei 2009 (hierna: Woonvisie) passen en dat hier voldoende behoefte aan is.
6.2. In de Woonvisie staat dat tussen 2009 en 2019 ongeveer 2.400 nieuwe woningen in de gemeente Waalwijk nodig zijn. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat bij de beoordeling of behoefte bestaat aan nieuwe woningen, het van belang is te letten op de woningbehoefte binnen een specifieke woonwijk van de gemeente. Op deze locatie nabij het centrum van Waalwijk bestaat er behoefte aan appartementen. In het op grond van de Woonvisie gegeven programma-advies voor de bouw van de appartementen staat dat naar verwachting voldoende vraag is naar de appartementen in de bestaande woningmarkt. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat aan de appartementen geen behoefte bestaat. Zijn vrees voor verpaupering is om die reden niet gegrond.
Het betoog faalt.
Flora en fauna
7. [appellant] voert aan dat het onderzoek naar flora- en fauna gebreken bevat en dat de resultaten van dit onderzoek verouderd zijn, zodat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Het veldonderzoek is onvolledig en onzorgvuldig uitgevoerd, nu in dit onderzoek niet het gehele plangebied is betrokken en dit heeft plaatsgevonden in de winterperiode. Verder is niet uitgesloten dat het appartementencomplex het leefgebied van beschermde diersoorten buiten het plangebied zal aantasten. Voorts stelt [appellant] dat in het plangebied vleermuizen voorkomen. Daartoe wijst hij op het onderzoek naar flora en fauna dat is verricht voor gronden ter plaatse van de verderop gelegen Pieter Vreedestraat en ter plaatse van de kruising van de Groenstraat met de Grotestraat.
7.1. De raad stelt dat het onderzoek naar flora- en fauna actueel is en geen gebreken bevat.
8. De Afdeling overweegt dat de vraag of voor het voorziene appartementencomplex in verband met de aanwezige flora en fauna een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing in het kader van de Ffw vereist is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend in beginsel aan de orde komt in een procedure op grond van de Ffw. Daar doet niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Volgens het rapport "Flora- en faunawet toets inbreidingslocatie Putstraat te Waalwijk" van Adviesbureau Mertens van maart 2010 (hierna: flora- en faunarapport) is het onderzochte terrein volledig verhard en zijn de gebouwen ongeschikt voor vleermuizen om zich in op te houden, nu daarin geen gaten aanwezig zijn en de buitenkant van de gebouwen daarvoor te glad zijn. Volgens dit rapport is niet aannemelijk dat op en in de directe omgeving van de locatie van het appartementencomplex beschermde soorten als bedoeld in Ffw aanwezig zijn. Er worden geen gevolgen voorzien voor beschermde soorten en een ontheffing in het kader van de Ffw is niet nodig.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het veldonderzoek onvolledig is geweest, nu blijkens de kaartbijlage bij het flora- en faunarapport de gronden zijn onderzocht die op de verbeelding bij het plan een woonbestemming hebben en volgens het flora- en faunarapport ook de directe omgeving van deze gronden is onderzocht. Dat het onderzoek niet had mogen plaatsvinden in de winterperiode is niet aannemelijk gemaakt, gelet op de conclusies van het flora- en faunarapport met betrekking tot de aard van de aanwezige bebouwing en de verhardingen op het perceel. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek naar vleermuizen andere gebreken of leemten in kennis vertoont. Daartoe overweegt de Afdeling dat uit de door [appellant] overgelegde stukken met betrekking tot het onderzoek naar flora en fauna voor gronden ter plaatse van de Pieter Vreedestraat niet volgt dat daarbij ook het perceel aan de Putstraat 1 en de directe omgeving van dit perceel is betrokken. De stelling van [appellant] dat in dan wel in de omgeving van het plangebied vleermuizen voorkomen, gelet op het onderzoek naar flora en fauna voor de gronden ter plaatse van de kruising van de Groenstraat met de Grotestraat, heeft [appellant] niet onderbouwd met nadere stukken. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoeksresultaten van het flora- en faunarapport zijn verouderd. Daarbij betrekt de Afdeling dat het flora- en faunaonderzoek voor gronden ter plaatse van de Pieter Vreedestraat volgens de raad bij de totstandkoming van het flora- en faunarapport is betrokken.
Gelet op het voorgaande leidt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet tot het oordeel de raad zich bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren op het flora- en faunarapport.
Het betoog faalt.
Parkeren en ontsluiting
9. [appellant] voert aan dat de parkeerdruk voor omwonenden ernstig zal toenemen na verwezenlijking van het plan. Daartoe stelt hij dat de parkeerplaatsen op het perceel Putstraat 1 voor de naastgelegen appartementen en bedrijfsruimten zullen verdwijnen en dat de raad hiermee ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Ook is geen rekening gehouden met de binnen de woonbestemming toegestane bedrijvigheid die tot een grotere parkeerbehoefte zal leiden. Voorts voert [appellant] aan dat de aanleg van de nieuwe parkeerplaatsen niet is gewaarborgd. Ook is niet onderzocht of deze parkeerplaatsen daadwerkelijk kunnen worden aangelegd.
9.1. De raad stelt dat de parkeerplaatsen voor de naastgelegen appartementen en bedrijfsruimten niet als zodanig waren bestemd en dat de parkeerbehoefte voor deze functies is voorzien in het openbaar gebied. Volgens de raad zal de parkeerdruk wegens de in het plan toegestane bedrijvigheid niet ernstig toenemen. De raad stelt dat de parkeerbehoefte van bezoekers is verdisconteerd in de berekening van de parkeernorm en dat de parkeermogelijkheid die op grond van deze berekening is voorzien, toereikend is om het parkeren als gevolg van bedrijvigheid mogelijk te maken. Verder stelt de raad dat er voldoende ruimte is om 30 parkeerplaatsen aan te leggen.
9.2. In de plantoelichting staat dat het benodigde aantal parkeerplaatsen in verband met de bouw van het appartementencomplex is berekend aan de hand van de gemeentelijke parkeernormennota. De totale parkeerbehoefte bedraagt 30 parkeerplaatsen en deze worden aangelegd op eigen terrein. Deze parkeerplaatsen zijn op het in de plantoelichting opgenomen inrichtingsplan ingetekend. Op de verbeelding hebben de gronden waarop de parkeerplaatsen zijn voorzien de aanduiding "parkeerterrein".
De omstandigheid dat parkeerplaatsen die feitelijk werden gebruikt door bewoners van naastgelegen appartementen en gebruikers van naastgelegen bedrijfsruimten, niet langer voor hen beschikbaar zijn, brengt niet met zich dat uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening voor deze bewoners en gebruikers in nieuwe parkeerplaatsen moest worden voorzien. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet meer beschikbaar zijn van de parkeerplaatsen zal leiden tot ernstige parkeerhinder in de omgeving. Daartoe is van belang dat uit de door [appellant] overgelegde stukken blijkt dat het om vijf parkeerplaatsen gaat.
Volgens de parkeernormennota van de gemeente Waalwijk is de publicatie "Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering" van het kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte CROW leidraad geweest voor de parkeernormering in de gemeente en vormt deze nota een vertaling van deze publicatie. Volgens deze publicatie is in de parkeerkencijfers het bezoekersparkeren verdisconteerd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de parkeermogelijkheid voor bezoekers ontoereikend is om ook in de parkeerbehoefte wegens bedrijvigheid te voorzien. Daarbij overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels beroepsmatige activiteiten in het hoofdgebouw tot een maximum van 30 m² van het bruto-vloeroppervlak van het hoofdgebouw als zodanig zijn bestemd. Voorts is de vrees van [appellant] dat de parkeerdruk zal toenemen na toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 3, lid 3.5, van de planregels om meer beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten op het perceel mogelijk te maken ongegrond, nu deze bevoegdheid alleen mag worden toegepast voor zover wordt voldaan aan de in dit artikellid genoemde vereisten, waaronder het vereiste dat in het parkeren op eigen terrein wordt voorzien.
Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de raad niet heeft mogen uitgaan van het inrichtingsplan voor de in het plan te reserveren parkeerplaatsen.
Het betoog faalt.
10. Voorts voert [appellant] aan dat de raad de ontsluiting van het appartementencomplex ten onrechte aan de Putstraat heeft voorzien. Dit zal leiden tot een verkeersonveilige situatie vanwege het verkeer dat over de Putstraat naar de kruising van de Putstraat met de Grotestraat rijdt. Daarbij komt dat de nieuwe ontsluitingsweg zal worden gebruikt door vrachtwagens. Ook de inrichting van de ontsluitingsweg als een zogeheten fietsstraat zal tot een verkeersonveilige situatie leiden, nu deze weg onvoldoende breed is om elkaar tegemoetkomend verkeer gelijktijdig te laten passeren. Daarnaast staat de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) in de weg aan de uitvoerbaarheid van het plan, nu volgens het gemeentelijke beleid over uitwegen in dit geval geen omgevingsvergunning krachtens de APV voor een uitweg kan worden verleend. Verder voert [appellant] aan dat de raad ten onrechte voorbij is gegaan aan de ontsluiting via de Diederikhof als alternatief. Daarbij wijst hij erop dat het gebruikelijk is om een ontsluiting via het eigen terrein te laten plaatsvinden.
10.1. De raad stelt dat de aanleg van de ontsluitingsweg aan de Putstraat en de inrichting van de ontsluitingsweg als een fietsstraat niet tot een verkeersonveilige situatie zullen leiden. De APV staat niet in de weg aan de uitvoerbaarheid van het plan. Volgens de raad is niet gekozen voor een ontsluitingsweg via de Diederikhof om tegemoet te komen aan de wens van omwonenden om de bestaande binnenplaats te behouden.
10.2. De raad heeft in redelijkheid geen aanleiding behoeven zien om aan te nemen dat de aanleg van de ontsluitingsweg aan de Putstraat tot een verkeersonveilige situatie zal leiden. Daarbij is van belang dat de afstand tussen de ontsluiting en de kruising van de Putstraat met de Grotestraat ongeveer 60 m bedraagt. Dat het verkeer over de Putstraat naar de kruising rekening dient te houden met het verkeer vanaf de ontsluitingsweg betekent niet dat de verkeerssituatie ter plaatse van de ontsluiting onveilig is. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de stelling van de raad dat de ontsluitingsweg een breedte van ongeveer 6 m zal hebben en dat deze breedte voldoende is om elkaar tegemoetkomend verkeer te laten passeren, onjuist is.
Verder leidt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat de APV in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan, nu de raad heeft gesteld dat van het beleid over het verlenen van een omgevingsvergunning voor een uitweg zo nodig kan worden afgeweken.
Over de alternatieve ontsluitingsweg via de Diederikhof overweegt de Afdeling dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Gelet op het vorenstaande en nu de raad tegemoet heeft willen komen aan de wens van omwonenden om de bestaande binnenplaats te behouden heeft de raad de ontsluitingsweg in redelijkheid kunnen voorzien aan de Putstraat.
Het betoog faalt.
Geluid
11. [appellant] voert aan dat hij geluidhinder zal ondervinden als gevolg van de aanwezigheid van het appartementencomplex en dat het akoestisch onderzoek gebreken bevat. Volgens [appellant] wordt de geluidsbelasting als gevolg van reflectie van geluid van het appartementencomplex naar de gevel van zijn woning onderschat. Daartoe stelt hij dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte is uitgegaan van één reflectie. Ook stelt hij dat de berekende waarde van 59,9 dB(A) voor de gevel van zijn woning niet juist kan zijn, gelet op de berekende cumulatieve geluidsbelasting op de gevel van het appartementencomplex van 63 dB(A).
11.1. De raad stelt dat de toename van geluid als gevolg van reflectie op de woning van [appellant] niet waarneembaar is en dat het akoestisch onderzoek geen gebreken bevat.
11.2. Volgens de ongedateerde notitie "Reflectiebijdrage bestaande bebouwing bouwplan Putstraat 1" van KuiperCompagnons (hierna: notitie Reflectiebijdrage) bedraagt de geluidsbelasting vanwege de Putstraat op de gevel op de begane grond en de eerste verdieping van de woning aan de Putstraat 10 na de bouw van het appartementencomplex onderscheidenlijk 59,9 en 59,3 dB(A), terwijl die geluidsbelasting daarvoor onderscheidenlijk 59,6 en 58,9 dB(A) bedraagt.
Volgens het rapport "Milieuonderzoek Bestemmingsplan Putstraat 1" van onderzoeksbureau KuiperCompagnons van 22 februari 2012 is in het onderzoek naar de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer gebruik gemaakt van de zogeheten standaardrekenmethode II van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: Rmg 2006), zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit. Ingevolge bijlage III bij het Rmg 2006 wordt bij de berekeningen standaard uitgegaan van één reflectie. Dat de cumulatieve geluidsbelasting vanwege de Rijksweg A59, de Groenstraat, de Grotestraat en de Putstraat op de gevel van het appartementencomplex maximaal 63 dB(A) bedraagt, betekent niet dat de berekende geluidsbelasting op de gevel van de woning van [appellant] vanwege de Putstraat onjuist is. Gelet hierop heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de notitie Reflectiebijdrage naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat de raad zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft mogen baseren.
Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de stelling in de notitie Reflectiebijdrage dat een toename van de geluidsbelasting tussen de 0,2 en maximaal 0,4 dB(A) nauwelijks waarneembaar is voor het menselijk oor, onjuist is.
Het betoog faalt.
Bezonning
12. [appellant] voert aan dat de zonlichttoetreding in zijn woning in de ochtenduren zal verminderen als gevolg van de bouw van het appartementencomplex. Daarbij wijst [appellant] op de maximaal toegestane bouwhoogte van 10 m. Volgens [appellant] heeft de raad ten onrechte geen bezonningsonderzoek laten verrichten.
12.1. De raad stelt dat de zonlichttoetreding in de woning van [appellant] niet ernstig zal worden verhinderd en dat een bezonningsonderzoek in dit geval niet nodig is.
12.2. De in het plan maximaal toegestane bouwhoogte bedraagt 10 m. Gelet op de maximaal toegestane bouwhoogte in de omgeving heeft de raad in redelijkheid voor die hoogte kunnen kiezen. Gezien de ligging van de woning van [appellant] en het appartementencomplex in een stedelijke omgeving, de afstand van 15 m tussen zijn perceel en het bouwvlak en de maximaal toegestane bouwhoogte van 10 m, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het appartementencomplex de zonlichttoetreding in zijn woning niet ernstig zal verhinderen. Gelet hierop heeft de raad geen aanleiding behoeven te zien een bezonningsonderzoek te laten verrichten.
Het betoog faalt.
Groenvoorziening
13. [appellant] betoogt dat de bestaande groenvoorziening ter plaatse van het perceel aan de Putstraat 1 zal verdwijnen en dat dit in strijd is met het gemeentelijke beleid zoals dat is neergelegd in het gemeentelijke groenstructuurplan, waarin is vermeld dat dat de groene hoofdstructuur langs doorgaande wegen moet worden aangevuld en verder ontwikkeld. Voorts is het verdwijnen van de groenvoorziening volgens hem in strijd met het milieubeleidsplan "Waalwijkse visie op milieu".
13.1. De raad stelt dat het plan niet in strijd met het gemeentelijke beleid over groenvoorzieningen is vastgesteld.
13.2. Het verdwijnen van de bestaande groenvoorziening ter plaatse van het perceel aan de Putstraat 1 is niet in strijd met het groenstructuurplan, nu de Putstraat niet tot de zogeheten groene hoofdstructuur van de gemeente Waalwijk behoort. Voorts is dit niet in strijd met het milieubeleidsplan, nu dat plan met name ziet op het behoud van zogenoemde robuuste groenstructuren van stedelijk groen, zoals parken, en in dat plan is vermeld dat functioneel stedelijk groen zoals groenstroken langs wegen een beperkte natuurwaarde hebben. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het plan in strijd met het gemeentelijke beleid over groenvoorzieningen is vastgesteld.
Het betoog faalt.
Welstand en duurzaam bouwen
14. [appellant] betoogt dat het bouwplan van het appartementencomplex en het advies hierover van de zogeheten Ruimtelijke Adviescommissie in strijd zijn met de gemeentelijke welstandsnota, zodat niet duidelijk is dat de bouw van het appartementencomplex tot een stedenbouwkundige verbetering zal leiden.
Voorts betoogt [appellant] dat de raad ten onrechte heeft nagelaten regels over duurzaam bouwen in het plan op te nemen. Volgens [appellant] is geen rekening is gehouden met het rijks-, provinciale en gemeentelijke beleid over duurzaam bouwen.
14.1. De vraag of het bouwplan voor het appartementencomplex in overeenstemming is met de gemeentelijke welstandnota ligt in deze procedure niet ter beoordeling, maar kan aan de orde komen in het kader van de procedure tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen.
Voorts overweegt de Afdeling dat de wijze van bouwen een uitvoeringsaspect betreft en dat regels hieromtrent niet in een bestemmingsplan behoren te worden opgenomen.
Het betoog faalt.
Conclusie
15. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013
288-629.