Uitspraak 201205191/1/A1


Volledige tekst

201205191/1/A1.
Datum uitspraak: 20 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2012 in zaak nr. 11/2776 in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Hoger-Woude B.V., gevestigd te Tinte, gemeente Westvoorne,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2010 heeft het college een aan Hoger-Woude B.V. verleende bouwvergunning voor het oprichten van een kas op het perceel Achterweg 3 te Tinte ingetrokken.

Bij besluit van 16 mei 2011 heeft het college het door Hoger-Woude B.V. daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 12 april 2012 heeft de rechtbank het door Hoger-Woude B.V. daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 mei 2011 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Hoger-Woude B.V. heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2012, waar het college, vertegenwoordigd door M.J.J. de Winter, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. R.J.G. Bäcker en mr. J.M. Neefe, advocaten te Rotterdam, en Hoger-Woude B.V., vertegenwoordigd door mr. E. Lems, advocaat te Barendrecht, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De aan Hoger-Woude B.V. op 4 december 2007 verleende bouwvergunning is ingetrokken op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Het college heeft het daartegen door Hoger-Woude B.V. gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, overwegende dat Hoger-Woude B.V. bij het besluit tot intrekking van de bouwvergunning geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat zij ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geen eigenaar meer was van de gronden, waarop het bouwplan zou worden gerealiseerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat Hoger-Woude B.V. wel belanghebbende is bij het besluit tot intrekking en heeft om die reden het beroep van Hoger-Woude B.V. gegrond verklaard en het besluit van 16 mei 2011 vernietigd.

2. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit artikel 2.25, tweede lid, van de Wabo volgt dat de bouwvergunning, indien deze zou herleven, zou overgaan op de nieuwe eigenaar van het perceel, [belanghebbende], zodat Hoger-Woude B.V. geen belang meer heeft bij het al dan niet bestaan van de vergunning. Het college voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangesloten bij de jurisprudentie over de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning, terwijl bij besluitvorming over intrekking van een bouwvergunning andere belangen zijn gemoeid. Volgens het college is het irreëel te veronderstellen dat Hoger-Woude B.V. het bouwplan ooit zou kunnen verwezenlijken, nu zij geen zeggenschap meer heeft over het perceel en gelet op haar slechte financiële positie. Ten slotte heeft de rechtbank miskend dat niet aannemelijk is gemaakt dat Hoger-Woude B.V. daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van de intrekking van de bouwvergunning, aldus het college.

2.1. Ingevolge artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo geldt een omgevingsvergunning voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt ervoor zorg dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.

Ingevolge het tweede lid meldt, indien een omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder, de aanvrager onderscheidenlijk de vergunninghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag.

2.2. De enkele overdracht van de gronden, waarop het project is voorzien, maakt niet dat Hoger-Woude B.V. niet meer kan worden beschouwd als de uitvoerder van het project. Niet in geschil is echter dat [belanghebbende] op 7 december 2010 niet slechts de onroerende zaken van Hoger-Woude B.V. heeft gekocht, maar daarbij tevens in alle rechten en verplichtingen van Hoger-Woude B.V. is getreden. Hieruit volgt dat, indien de onherroepelijk geworden bouwvergunning, die ingevolge artikel 1.2, eerste lid, onder g, van de Invoeringswet Wabo wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, zou herleven, deze van rechtswege overgaat naar [belanghebbende] Uit artikel 2.25, tweede lid, van de Wabo volgt niet dat de melding van de overdracht aan het bevoegd gezag voor de overgang van de vergunning constitutief is, doch slechts dat de aanvrager of de vergunninghouder verplicht is de overdracht te melden. Een andere opvatting strookt niet met de zakelijke werking die de overgang ingevolge artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo heeft. Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen. Het leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Het intrekkingsbesluit is gericht aan Hoger-Woude B.V., die door de rechtbank daarbij terecht als rechtstreeks belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is aangemerkt. Zij heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat Hoger-Woude B.V. ten tijde van het besluit op bezwaar niet langer eigenaar was van de gronden waarop het bouwplan is voorzien, niet maakt dat zij om die reden niet langer als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het intrekkingsbesluit. Hoger-Woude B.V. heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij met [belanghebbende] is overeengekomen dat [belanghebbende] bij de overdracht van de gronden tevens in de rechten en verplichtingen ten aanzien van de verleende bouwvergunning zou treden. De intrekking van de bouwvergunning heeft mogelijk tot gevolg dat Hoger-Woude B.V. tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen jegens [belanghebbende] Gelet op het voorgaande is niet uitgesloten dat Hoger-Woude B.V. als gevolg van de intrekking van de aan haar verleende vergunning schade zal lijden. Nu reeds uit het vorenstaande volgt dat Hoger-Woude B.V. belanghebbende is, behoeft hetgeen door het college overigens is aangevoerd geen bespreking meer.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013

392.