Uitspraak 201105995/1/A4


Volledige tekst

201105995/1/A4.
Datum uitspraak: 6 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Goor, gemeente Hof van Twente,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2011 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Independent Power Plant B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een biomassa-installatie aan het perceel de Kooimaten ongenummerd te Goor.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en anderen en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2013, waar namens [appellant] en anderen [appellant A], [appellant B] en [appellant C], en het college, vertegenwoordigd door drs. M.G.B. Kamst, werkzaam bij de gemeente, en ing. F.L. Maathuis, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant A], [appellante D], [appellante E], [appellante F], [appellante G], [appellant C] en [appellant B], geen belanghebbenden zijn, omdat zij gelet op de afstand tot de inrichting ter plaatse van hun woning geen milieugevolgen van de inrichting ondervinden.

2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.

2.3. [appellant A], [appellante D], [appellante E], [appellante F], [appellante G], [appellant C] en [appellant B], wonen op een afstand van meer dan 600 m van de inrichting. Gelet op deze afstand en de aard en omvang van de inrichting, is niet aannemelijk dat ter plaatse van hun woningen nog milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Gelet hierop zijn zij geen belanghebbenden bij het bestreden besluit. Het beroep is, behoudens voor zover het is ingesteld door [appellant], daarom niet-ontvankelijk.

3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.

4. [appellant] betoogt dat de inrichting niet aan de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken voldoet, omdat de separator en tussenbuffer niet gesloten zijn uitgevoerd, zoals dat is voorgeschreven in paragraaf 5.4.1 van de Handreiking (co-)vergisting van mest van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (hierna: de Handreiking). Voorts betoogt [appellant] dat het college ten onrechte niet heeft getoetst of de inrichting aan het BREF-document Reference Document on Best available Techniques for the Waste Treatments Industries (hierna: BREF Afvalbehandeling) voldoet. Verder voert hij aan dat de verdringingslucht van de opslag van vloeibare mest niet ongereinigd mag worden geloosd.

4.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder een gpbv-installatie verstaan: een installatie als bedoeld in bijlage I van de IPPC-richtlijn.

In bijlage I, onder 5.3, van de IPPC-richtlijn worden genoemd installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlage II A van Richtlijn 75/442/EEG, rubrieken D8 en D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag

Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste, tweede en derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 1, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installaties betreft, en tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten.

In tabel 1 onder 5.3 van de bijlage behorende bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten is het BREF Afvalbehandeling vermeld.

In tabel 2 van deze bijlage wordt onder meer verwezen naar de Handreiking.

4.2. Voor de inrichting is een installatie voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen van minder dan 50 ton per dag aangevraagd. Derhalve is binnen de inrichting geen gpbv-installatie aanwezig. Anders dan [appellant] betoogt hoefde het college bij de beoordeling van het bestreden besluit dan ook geen rekening te houden met het BREF Afvalbehandeling.

4.3. Het college heeft aansluiting gezocht bij de Handreiking. Het college stelt zich op het standpunt dat de separator en tussenbuffer geen onderdeel uitmaken van het vergistingsproces en dat in deze onderdelen geen biogas aanwezig is, zodat zij niet gesloten dienen te zijn uitgevoerd. Volgens het college bestaat dan ook geen strijd met de Handreiking.

4.4. In paragraaf 5.4.1 van de Handreiking staat dat de procesonderdelen waar biogas aanwezig is, gesloten dienen te zijn uitgevoerd. Dit geldt voor de vooropslag, de vergister, de biogasopslag, de warmtekrachtinstallatie, de naopslag, de eventuele extra voorzieningen voor mestscheiding of indamping van de mest en de overige onderdelen van het systeem (leidingennetwerk, besturingsinstallatie).

4.5. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de inrichting zodanig is ingericht dat in de separator en de tussenbuffer geen biogas aanwezig zal zijn. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat dit onjuist is. Gelet hierop behoefden de separator en de tussenbuffer niet gesloten te worden uitgevoerd. Voorts is in de Handreiking niet opgenomen dat de verdringingslucht van de opslag van vloeibare mest niet ongereinigd mag worden geloosd. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan de Handreiking wordt voldaan en dat op die grond niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. De omstandigheid dat er systemen zijn voor behandeling van de verdringingslucht, maakt niet dat de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken niet worden toegepast.

De beroepsgrond faalt.

5. [appellant] betoogt dat de geurnormen niet nageleefd kunnen worden. Daartoe voert hij aan dat de rookgassen van de warmtekrachtkoppelingsinstallatie (hierna: de WKK) ten onrechte niet als relevante geurbron in het op 3 maart 2011 uitgebrachte onderzoek "Geuronderzoek ten behoeve van De Vrije Energie Producent in het kader van een aanvraag om een oprichtingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor de inrichting gelegen aan de Kooimaten (ong.) te Goor" dat is verricht door SCM Milieu B.V. (hierna: het geuronderzoek) zijn meegenomen.

5.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 8.1, voor zover hier van belang, moet de geuremissie- en geurimmissiesituatie voldoen aan het geuronderzoek, dat onderdeel uitmaakt van de aanvraag.

5.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de rookgassen van de WKK een geurbron kunnen zijn, maar dat als gevolg van de rookgassen geen geuroverlast wordt verwacht omdat deze rookgassen geen noemenswaardige geurcomponenten bevatten. Indien de rookgassen toch overlast veroorzaken, biedt vergunningvoorschrift 8.4 de mogelijkheid om het emissiepunt te verhogen of te verplaatsen, waardoor de geuroverlast wordt verminderd. Volgens het college is dit in overeenstemming met de Handreiking.

5.3. In het geuronderzoek zijn onder meer de geurconcentraties als 98-percentiel opgenomen, waaraan de inrichting moet voldoen. In het deskundigenbericht is vermeld dat de rookgassen van de WKK een relevante geurbron vormen. In het deskundigenbericht is echter voorts vermeld dat, gelet op de omstandigheid dat de rookgassen van de WKK op een hoogte van 14 meter worden geloosd en dat er thermische pluimstijging zal optreden, de bijdrage van de WKK slechts een beperkte invloed zal hebben op de geurbijdragen van de inrichting. Deze conclusie wordt bevestigd door een geurberekening van het college waarbij de rookgassen van de WKK zijn betrokken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Gelet op het voorstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de geurnormen niet kunnen worden nageleefd.

De beroepsgrond faalt.

6. [appellant] stelt voorts dat het college voorschrift 8.2 niet aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Daartoe voert hij aan dat dit voorschrift tot rechtsonzekerheid leidt, omdat niet duidelijk is welke geurconcentraties zijn voorgeschreven.

6.1. In vergunningvoorschrift 8.2 is het acceptabel hinderniveau opgenomen waaraan de inrichting moet voldoen. In vergunningvoorschrift 8.1 is bepaald dat de geuremissie- en geurimmissiesituatie moet voldoen aan het geuronderzoek. In het geuronderzoek zijn de bij het acceptabel hinderniveau behorende geurconcentraties als 98-percentiel vermeld. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat duidelijk is aan welke geurconcentraties de inrichting moet voldoen en dat vergunningvoorschrift 8.2 niet tot rechtsonzekerheid leidt.

De beroepsgrond faalt.

7. [appellant] betoogt dat het college de hinder van piekemissies heeft onderschat, omdat het in de nieuwe geurberekening alleen de geurconcentratie als 98-percentiel heeft beoordeeld. Volgens hem had die concentratie ook als 99,5-percentiel, 99,9-percentiel en 99,99-percentiel moeten worden beoordeeld.

7.1. In bijlage 3 van het geuronderzoek zijn naast de geurconcentratie als 98-percentiel wel tevens de geurconcentraties als 99,5-percentiel, 99,9-percentiel en 99,99-percentiel berekend. Nu vergunningvoorschrift 8.1 bepaalt dat de geuremissie- en geurimmissiesituatie moet voldoen aan de geursituatie zoals vermeld in het geuronderzoek, moet ook aan deze berekende waarden worden voldaan. Derhalve geeft het betoog van [appellant] geen aanleiding voor het oordeel dat het college de hindersituatie heeft onderschat.

De beroepsgrond faalt.

8. [appellant] betoogt dat de considerans van het bestreden besluit en vergunningvoorschrift 8.5 niet met elkaar overeenkomen, nu in vergunningvoorschrift 8.5 alleen voor de lucht uit de ruimte waar hygiënisatie plaatsvindt, wordt voorgeschreven dat deze wordt afgezogen en verbrand, terwijl in de considerans wordt vermeld dat dit tevens geldt voor de lucht die afkomstig is uit de tussenbufferruimte en separatorruimte.

8.1. De considerans van het bestreden besluit en vergunningvoorschrift 8.5 stemmen wat betreft het afzuigen en verbranden van de lucht uit de tussenbufferruimte en de separatorruimte niet met elkaar overeen. Vergunningvoorschrift 8.5 schrijft voor dat de lucht uit de hygiënisatieruimte wordt afgezogen en verbrand in de WKK. Nu de considerans op zichzelf geen rechtsgevolg in het leven roept en de vergunningvoorschriften bepalend zijn, is duidelijk dat slechts de lucht uit de hygiënisatieruimte dient te worden afgezogen en verbrand.

De beroepsgrond faalt.

9. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat is ingesteld door [appellant A], [appellante D], [appellante E], [appellante F], [appellante G], [appellant C] en [appellant B];

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013

492-720.