Uitspraak 201107570/1/R1


Volledige tekst

201107570/1/R1.
Datum uitspraak: 25 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1] en anderen, allen wonend te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nedstede Monumenten B.V., gevestigd te Amsterdam, en anderen,
3. de vereniging Fietsersbond en de stichting Stichting Red de Onderdoorgang, gevestigd te Utrecht onderscheidenlijk Amsterdam,
4. [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te Amsterdam,
5. [appellant sub 5] en anderen, allen wonend te Amsterdam,
6. [appellant sub 6], wonend te Amsterdam,
appellanten,

en

de deelraad van het stadsdeel Zuid,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2011 heeft de deelraad het bestemmingsplan "Museumkwartier en Valeriusbuurt" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 4] en anderen bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2011, Nedstede Monumenten en anderen en de Fietsersbond en Stichting Red de Onderdoorgang bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2011, en [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 6] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2011, beroep ingesteld.
[appellante sub 1] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 15 augustus 2011. Nedstede Monumenten en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 26 augustus 2011.

De deelraad heeft een verweerschrift ingediend.

De deelraad, Nedstede Monumenten en anderen, [appellant sub 4] en anderen, de Fietsersbond en Stichting Red de Onderdoorgang, [appellant sub 5] en anderen en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid George W. B.V. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2012, waar [appellante sub 1] en anderen, bijgestaan door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, en prof. R.A.F. Smook, Nedstede Monumenten en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Baarn, de Fietsersbond en Stichting Red de Onderdoorgang, vertegenwoordigd door J.G. Kerstens, [appellant sub 5] en anderen, bijgestaan door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 4] en anderen en de deelraad, vertegenwoordigd door mr. G.A. Janssen, drs. S. Kinneging en M. Hillebregt, allen werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen. Voorts zijn daar [belanghebbende A], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, George W. B.V., vertegenwoordigd door mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Baarn, en het Fons Vitae Lyceum, vertegenwoordigd door D. Asser, als partij gehoord.

De Afdeling heeft de behandeling van de beroepen van de vereniging Vereniging Emmastraat 8 en anderen, [belanghebbende B] en anderen en [belanghebbende C] en [belanghebbende D] afgesplitst en voortgezet onder zaak nr. 201107570/5/T1/R1.

2. Overwegingen

Het plan

2.1. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor de Willemsparkbuurt, bestaande uit de Valeriusbuurt Oost en West, alsmede het Museumkwartier.

Het beroep van Nedstede Monumenten en anderen

2.2. Nedstede Monumenten en anderen hebben meerdere panden in het plangebied in eigendom die zijn voorzien van een entresol, een zogenoemde tussenverdieping. Zij betogen dat ten onrechte niet in de definitiebepalingen van het plan tot uitdrukking is gebracht dat een entresol niet als bouwlaag wordt aangemerkt. Volgens hen leidt dit tot rechtsonzekerheid. In dit verband wijzen zij erop dat in het verleden discussie is ontstaan over de vraag of een entresol een bouwlaag is.

2.2.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.26, van de planregels wordt in de regels verstaan onder bouwlaag: een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inachtneming van de begane grond en met uitsluiting van bijzondere bouwlagen. Naar het oordeel van de Afdeling is duidelijk dat een entresol onderdeel uitmaakt van een bouwlaag, maar niet als bouwlaag moet worden aangemerkt, nu een entresol geen doorlopend gedeelte is van een gebouw. De deelraad heeft bevestigd dat een entresol niet als bouwlaag dient te worden aangemerkt. Het voorgaande in aanmerking genomen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het niet expliciet tot uitdrukking brengen in de definitiebepalingen dat een entresol niet wordt aangemerkt als bouwlaag, leidt tot rechtsonzekerheid.

2.3. Nedstede Monumenten en anderen richten zich voorts tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de functieaanduiding "maatschappelijk - opleidingshotel" voor het perceel Roelof Hartstraat 1 waar College Hotel Monumenten B.V. The College Hotel, een opleidingshotel, exploiteert. Zij betogen dat een hotelbestemming moet worden toegekend met een functieaanduiding waaruit volgt dat het hotel een opleidingsfunctie heeft, zodat duidelijk is dat de ruimtelijke uitstraling van het opleidingshotel overeenkomt met die van een hotel en niet met die van een school. Nedstede Monumenten en anderen voeren aan dat dit ook volgt uit een advies dat aan het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid is uitgebracht in het kader van de in 2003 krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleende vrijstelling van het voorheen geldende bestemmingsplan. Voor zover de deelraad zich op het standpunt stelt dat verlies van maatschappelijk vastgoed niet wenselijk is, betogen zij dat dit met de verleende vrijstelling reeds een gepasseerde discussie is.

Met betrekking tot de toegekende functieaanduiding "maatschappelijk - opleidingshotel" betogen zij dat uit de plantoelichting en de definitie van opleidingshotel in artikel 1, lid 1.58, van de planregels ten onrechte volgt dat de hotelfunctie ondergeschikt dient te zijn aan de opleidingsfunctie.

2.3.1. De deelraad stelt zich op het standpunt dat de toegekende bestemming in overeenstemming is met de verleende vrijstelling. Hij acht een ruime hotelbestemming niet wenselijk, omdat daarmee het behoud van de onderwijsfunctie op het perceel niet is gegarandeerd. Hij acht het bovendien niet wenselijk dat het perceel ten behoeve van andere dan maatschappelijke doeleinden in gebruik kan worden genomen, indien The College Hotel ophoudt te bestaan. Hij stelt verder dat de bestemming "Maatschappelijk" met de functieaanduiding "maatschappelijk - opleidingshotel" in overeenstemming is met de afspraak die in het kader van het erfpachtrecht voor het perceel door het regionaal opleidingscentrum met The College Hotel Monumenten B.V. is gemaakt over de verhuur van dat recht aan The College Hotel, inhoudend dat bedoeld erfpachtrecht door The College Hotel zal worden gebruikt ten behoeve van het exploiteren van een hotel-restaurant en het verrichten van horeca-activiteiten in samenhang met en als onderdeel van de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" in het voorheen geldende bestemmingsplan "Museumplein e.o." uit 1988.

2.3.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel Roelof Hartstraat 1 de bestemming "Maatschappelijk" met de functieaanduiding

"maatschappelijk - opleidingshotel" toegekend.

Ingevolge artikel 14, lid 14.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor:

a. maatschappelijke dienstverlening;

[…];

c. opleidingshotel, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "maatschappelijk - opleidingshotel";

[…].

Ingevolge artikel 1, lid 1.50, wordt in de regels verstaan onder maatschappelijke dienstverlening: het verlenen van diensten op het gebied van gezondheidszorg, sociaal-cultureel, welzijn, woonzorg, kinderopvang, onderwijs en educatie, sport, religie, overheid en vergelijkbare gebieden, waaronder mede ondergeschikte nevenfuncties ten behoeve van de diensten worden begrepen.

Ingevolge lid 1.58 wordt in de regels verstaan onder opleidingshotel: een educatieve instelling welke praktijkopleidingsfaciliteiten biedt voor deelnemers aan horecaopleidingen en alwaar de horeca-activiteiten in samenhang met en als onderdeel van de aldaar geldende bestemming worden verricht.

2.3.3. De Afdeling stelt voorop dat de deelraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het besluit omtrent het vaststellen van een bestemmingsplan. De deelraad heeft in dit geval in redelijkheid de bestemming "Maatschappelijk" met de functieaanduiding "maatschappelijk - opleidingshotel" kunnen toekennen aan het perceel Roelof Hartstraat 1. Bij zijn keuze voor het toekennen van deze bestemming en functieaanduiding heeft de deelraad van belang kunnen achten dat aldus wordt voorkomen dat het perceel ten behoeve van andere dan maatschappelijke doeleinden in gebruik wordt genomen, zoals ten behoeve van een regulier hotel. Met betrekking tot het betoog dat de gronden ter plaatse van het opleidingshotel ten onrechte deel uitmaken van de bestemming "Maatschappelijk" en niet van een hotelbestemming wordt overwogen dat de doeleindenomschrijving in beginsel bepalend is en niet de manier waarop de bestemming wordt aangeduid. Uit de doeleindenomschrijving van de bestemming "Maatschappelijk" in artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder c, van de planregels volgt dat het opleidingshotel als zodanig is bestemd. De Afdeling is anders dan Nedstede Monumenten en anderen betogen van oordeel dat niet valt in te zien dat hierover in de toekomst onduidelijkheid kan bestaan. De Afdeling overweegt verder dat uit de definitie van het begrip "opleidingshotel" in artikel 1, lid 1.58, van de planregels niet volgt dat de hotelfunctie ondergeschikt moet zijn aan de opleidingsfunctie. Weliswaar staat in de plantoelichting dat het hotel primair tot doel heeft onderwijs en opleiding te verlenen, maar aan hetgeen in de plantoelichting is vermeld komt - anders dan Nedstede Monumenten en anderen betogen - geen bindende betekenis toe. Voor zover Nedstede Monumenten en anderen betogen dat de krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling van het vorige bestemmingsplan in de weg staat aan de toekenning van de bestemming "Maatschappelijk", wordt overwogen dat in het algemeen aan een voorheen geldend planologisch regime geen blijvende rechten kunnen worden ontleend, nog daargelaten dat in het kader van de verleende vrijstelling is afgesproken dat The College Hotel zal worden gebruikt ten behoeve van het exploiteren van een hotelrestaurant en het verrichten van horeca-activiteiten in samenhang met en als onderdeel van de bestemming "Maatschappelijke doeleinden".

2.4. Nedstede Monumenten en anderen richten zich verder tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd - 2" voor de gronden ter plaatse van het pand aan de Hobbemastraat 2 en 2a en Vossiusstraat 2. Hiertoe stellen zij dat op de tweede bouwlaag van het pand slechts een restaurant is toegestaan. Zij betogen dat het gebruik aldus ten onrechte is ingeperkt ten opzichte van het vorige bestemmingsplan "10e herziening Museumplein e.o" uit 2003.

Nedstede Monumenten en anderen richten zich voorts tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd - 2" voor de gronden ter plaatse van de uitbouw achter het pand aan de Hobbemastraat 2a, voor zover niet de functieaanduidingen "horeca van categorie 1", "horeca van categorie 2" en "specifieke vorm van horeca - 2 bouwlagen" zijn toegekend. Zij betogen dat de bestaande en vergunde horecafunctie op dit perceelsgedeelte hierdoor niet als zodanig is bestemd.

2.4.1. Blijkens de verbeelding is aan de percelen Hobbemastraat 2 en 2a en het perceel Vossiusstraat 2 de bestemming "Gemengd - 2" toegekend. Aan de percelen Hobbemastraat 2, 2a en Vossiusstraat 2 zijn voorts, met uitzondering van de gronden ter plaatse van de uitbouw achter het pand aan de Hobbemastraat 2a, de aanduidingen "horeca van categorie 1", "horeca van categorie 2" en "specifieke vorm van horeca - 2 bouwlagen" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Gemengd - 2" aangewezen gronden bestemd voor:

[…];

j. horeca van categorie 1, uitsluitend in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder ter plaatse van de aanduiding "horeca van categorie 1";

k. horeca van categorie 2, uitsluitend in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder ter plaatse van de aanduiding "horeca van categorie 2";

l. horeca van categorie 3, uitsluitend in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder ter plaatse van de aanduiding "horeca van categorie 1", "horeca van categorie 2" en "horeca van categorie 3";

m. horeca van categorie 4, uitsluitend in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder ter plaatse van de aanduiding "horeca van categorie 1", "horeca van categorie 2", "horeca van categorie 3" en "horeca van categorie 4";

[…].

Ingevolge lid 6.4.2, aanhef en onder d, geldt voor de in lid 6.1 genoemde gronden de regel voor horeca in categorie 4 dat, in afwijking van het bepaalde in lid 6.1, onder m, horeca van categorie 4 uitsluitend is toegestaan in de eerste twee bouwlagen, het souterrain en/of de kelder ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van horeca - 2 bouwlagen".

Ingevolge artikel 6, lid 6.4.5, onder a, geldt voor het gebruik van aan- en uitbouwen: ten behoeve van de functie van het hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 1, lid 1.39, is horeca van categorie 1 een inrichting die geheel of in overwegende mate fastfoodproducten verstrekt, die ter plaatse kunnen worden genuttigd dan wel afgehaald kunnen worden, daaronder worden begrepen: fastfoodrestaurants, cafetaria’s, snackbars, automatiekverkoop, loketverkoop en shoarmazaken.

Ingevolge lid 1.40 is horeca van categorie 2 een inrichting die geheel of in overwegende mate gericht is op het bieden van vermaak en ontspanning, al dan niet met levende muziek en al dan niet met verstrekking van dranken en kleine etenswaren, daaronder worden begrepen: dancing/discotheek, zaalverhuurbedrijven en een sociëteit, (dance)club.

Ingevolge lid 1.41 is horeca van categorie 3 een inrichting die geheel of in overwegende mate is gericht op het verstrekken van alcoholische dranken, of anderzijds de uitstraling heeft van een café, daaronder worden begrepen: café, bar, cocktailclub.

Ingevolge lid 1.42 is horeca van categorie 4 een inrichting die:

A. geheel gericht is op het verstrekken van maaltijden of etenswaar, die uitsluitend ter plaatse aan tafel genuttigd worden, eventueel aangevuld met een afhaalfunctie, en in zoverre deze inrichting niet valt onder horeca van categorie 1 en horeca van categorie 3, daaronder worden begrepen: restaurant en eetcafé (categorie 4A);

B. gericht is op het verstrekken van alcoholvrije dranken, dan wel van kleine etenswaren (niet vallende onder horeca van categorie 1), sandwiches en ijswaren, daaronder worden begrepen: lunchroom, koffie-/theehuizen, juicebars en ijssalons (categorie 4B).

2.4.2. Vaststaat dat in het vorige bestemmingsplan "10e herziening Museumplein e.o" de bestemming "Horecadoeleinden" was toegekend aan de gronden ter plaatse van het pand aan de Hobbemastraat 2, 2a en Vossiusstraat 2. In artikel 6b van de planvoorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan staat dat de als zodanig aangewezen gronden wat betreft de tweede bouwlaag zijn bestemd voor horeca, uitsluitend zijnde een restaurant en de daarbij behorende nevenruimten. Het voorliggende plan laat als gevolg van de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van horeca - 2 bouwlagen" en het bepaalde in artikel 6, lid 6.4.2, aanhef en onder d, van de planregels eveneens een restaurant toe op de tweede bouwlaag. Voorts laat het plan op de tweede bouwlaag gebruik, zoals ten behoeve van een eetcafé, een lunchroom, een koffie- en theehuis, een juicebar en een ijssalon toe. Het toegelaten gebruik is dus verruimd. Gelet hierop mist het betoog dat het gebruik ten onrechte is beperkt ten opzichte van het vorige plan feitelijke grondslag.

Het betoog dat het gebruik van de gronden voor horecadoeleinden ter plaatse van de uitbouw achter het pand Hobbemastraat 2a niet als zodanig is bestemd, mist eveneens feitelijke grondslag. Zoals de deelraad terecht stelt is dit - ondanks het ontbreken van een functieaanduiding ten behoeve van het gebruik voor horecadoeleinden voor de gronden ter plaatse van de uitbouw - toegestaan op grond van artikel 6, lid 6.4.5, onder a, van de planregels.

2.5. Nedstede Monumenten en anderen richten zich verder tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd - 4" voor de percelen Pieter Corneliszoon Hooftstraat 65-67, voor zover binnen het bouwvlak een maximale bouwhoogte geldt van 15 m. Hiertoe stellen zij dat het bestaande pand feitelijk 15,4 m hoog is.

2.5.1. Dit betoog van Nedstede Monumenten en anderen mist feitelijke grondslag. Hiertoe wordt overwogen dat de deelraad zich ter zitting terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bestaande pand, ook voor zover dit hoger is dan 15 m, op grond van artikel 24, lid 24.3, onder a, van de planregels, inhoudend dat bestaande bebouwing is toegestaan die in overeenstemming met een verleende vergunning is gebouwd en afwijkt van het bestemmingsplan, als zodanig is bestemd.

2.6. In hetgeen Nedstede Monumenten en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van Nedstede Monumenten en anderen is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4] en anderen

2.7. [appellant sub 4] en anderen richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd - 1" voor het perceel Pieter Baststraat 19. Zij betogen in de eerste plaats dat aan de gronden ter plaatse van het gebouw in de binnentuin ten onrechte de aanduiding "bouwvlak" is toegekend. Hiertoe stellen zij dat dit gebouw illegaal is opgericht. De toekenning van het bouwvlak achten zij in strijd met het beleid dat is gericht op behoud en versterking van het groene karakter van binnentuinen, zoals onder meer vermeld in de plantoelichting en de "Keuzenotitie Bestemmingsplan Museumkwartier en Valeriusbuurt" (hierna: Keuzenotitie), vastgesteld door de deelraad op 26 november 2008.

2.7.1. De deelraad stelt dat hij de vaste beleidslijn als vermeld in de Keuzenotitie heeft gehanteerd dat de in binnentuinen bestaande bebouwing in het plan wordt ingepast en dat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen legale en illegale bebouwing. Hij stelt dat deze beleidslijn ook is gehanteerd in de bestemmingsplannen "De Pijp" van 2005 en "Hoofddorpplein- en Schinkelsbuurt" van 2008. In dit verband wijst hij erop dat de Afdeling in haar uitspraak van 11 juni 2008 in zaak nr. 200703012/1, heeft ingestemd met deze beleidslijn.

2.7.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel Pieter Baststraat 19 de bestemming "Gemengd - 1" toegekend. Ter plaatse van het gebouw in de binnentuin zijn, voor zover thans van belang, de aanduidingen "bouwvlak" en "maximumbouwhoogte 3,5 m" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn gebouwen slechts toegestaan binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken.

Ingevolge artikel 1, lid 17, onder a, wordt in de regels onder bestaande bebouwing verstaan: bebouwing, zoals aanwezig op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan, dan wel zoals die mag worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip aangevraagde of verleende bouwvergunning.

2.7.3. In de plantoelichting en de Keuzenotitie staat dat is afgewogen hoe moet worden omgegaan met bestaande en toekomstige bebouwing in binnentuinen. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is dat het open en groene karakter van de binnentuinen behouden blijft en waar mogelijk wordt versterkt. Uitbreiding van bebouwing in de binnentuinen is niet wenselijk. In de Keuzenotitie staat echter met betrekking tot bijgebouwen in binnentuinen dat de in binnentuinen staande bebouwing in het plan wordt ingepast.

2.7.4. Vaststaat dat het bijgebouw sinds 1932 in de tuin van het perceel Pieter Baststraat 19 staat en dat voor het oprichten van dit bijgebouw een bouwvergunning is verleend. Vaststaat voorts dat nadien het dak en twee wanden van het bijgebouw zijn vervangen en dat daarvoor geen bouwvergunning is verleend.

De Afdeling overweegt dat het positief bestemmen van alle aanwezige bebouwing, ongeacht of deze onder het vorige plan kon worden opgericht, onder omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn. Uit de plantoelichting, de Keuzenotitie en de toelichting van de deelraad ter zitting is gebleken dat de deelraad zich het belang van het behoud van het open en groene karakter van de binnentuinen heeft aangetrokken. Hij heeft in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het als zodanig bestemmen van de met én zonder vergunning opgerichte bouwwerken dan aan het belang van omwonenden bij open binnentuinen op basis van de reden dat het opschonen van de binnentuinen niet reëel en uitvoerbaar is vanwege de beperkte middelen, de beperkte ambtelijke capaciteit en de omstandigheid dat bepaalde bouwwerken reeds lange tijd aanwezig zijn. Hieraan draagt nog bij dat de bouwvergunning voor het oprichten van het bijgebouw dateert van 1932.

2.8. [appellant sub 4] en anderen richten zich voorts tegen de toekenning van de functieaanduiding "kantoor" aan het perceel, voor zover het hoofdgebouw, de aanbouw en het gebouw in de binnentuin kunnen worden gebruikt als kantoorruimte. Zij achten dit in strijd met het beleid dat geen uitbreiding van de kantoorfunctie mogelijk wordt gemaakt in woonstraten. Zij achten dit voorts in strijd met het bepaalde in de plantoelichting dat alle

niet-woonfuncties die in woonstraten mogelijk worden gemaakt een maximaal vloeroppervlak van 300 m² mogen hebben. Hiertoe stellen zij dat de totale omvang van de kantoorvestiging 353 m² bedraagt.

[appellant sub 4] en anderen voeren met betrekking tot het gebouw in de binnentuin aan dat niet valt in te zien waarom in artikel 5, lid 5.4.4, aanhef en onder c, van de planregels is geregeld dat dit gebouw mag worden gebruikt als zelfstandige kantoorruimte, in afwijking van het uitgangspunt in lid 5.4.4, aanhef en onder b, van de planregels dat het gebruik van bijgebouwen ondergeschikt moet zijn aan en ten dienste moet staan aan het gebruik van de functie van het hoofdgebouw. Verder betogen zij dat artikel 5, lid 5.4.4, van de planregels een ongewenste precedentwerking heeft, omdat daarmee het signaal wordt gegeven dat voor andere grote bijgebouwen in binnentuinen een soortgelijke regeling kan worden getroffen. Verder wijzen zij erop dat de portefeuillehouder van het stadsdeelbestuur in het kader van het aannemen van het amendement waarbij is besloten een zelfstandige kantoorfunctie in het gebouw in de binnentuin toe te laten, heeft aangegeven hier negatief tegenover te staan. [appellant sub 4] en anderen betogen voorts met betrekking tot dit gebouw dat niet valt in te zien waarom het gebruik ten behoeve van de kantoorfunctie in het voorliggende plan wordt gelegaliseerd, nu dit gebruik onder de werking van het vorige plan "Museumplein e.o." uit 1988 illegaal is aangevangen. Verder voeren zij aan dat het gebouw in de binnentuin niet voldoet aan het bepaalde in artikel 4.25, tweede lid, van het Bouwbesluit dat een kantoorruimte een minimale hoogte van 2,6 m moet hebben.

Met betrekking tot het toestaan van een kantoorfunctie in de aanbouw voeren [appellant sub 4] en anderen aan dat dit in strijd is met het bepaalde in artikel 5, lid 5.4.4, aanhef en onder a, van de planregels en artikel 7 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht dat een aanbouw uitsluitend mag worden gebruikt ten behoeve van de functie van het hoofdgebouw. Bovendien, zo stellen [appellant sub 4] en anderen, voldoet de aanbouw niet aan het bepaalde in artikel 4.33, vierde lid, van het Bouwbesluit dat een kantoorruimte een minimale hoogte van 2,1 m moet hebben, nu de aanbouw gedeeltelijk een hoogte heeft van 2 m.

Voorts betogen [appellant sub 4] en anderen wat betreft het onbebouwde gedeelte van het perceel dat de toekenning van de functieaanduiding "kantoor" in strijd is met het gebruiksverbod in artikel 5, lid 5.4.5, van de planregels.

[appellant sub 4] en anderen voeren aan dat de rust en privacy van omwonenden van nabijgelegen percelen afnemen als gevolg van het toestaan van de kantoorfunctie. In dit verband wijzen zij erop dat de kantoorruimte in de binnentuin ruimte biedt voor vijftien medewerkers die op werkdagen aanwezig zijn en volledig zicht hebben op de achtertuinen en balkons van nabijgelegen woningen. Het voorgaande klemt volgens [appellant sub 4] en anderen te meer, nu het beleid als vermeld in de Keuzenotitie en de beleidsregels voor het snel afhandelen van afwijkingsbesluiten voor omgevingsvergunningen is gericht op de realisering van een goed woon- en leefklimaat in gesloten bouwblokken.

[appellant sub 4] en anderen voeren voorts aan dat niet inzichtelijk is gemaakt of voldoende parkeergelegenheid aanwezig is om te voorzien in de parkeerbehoefte van de kantoorvestiging.

2.8.1. Blijkens de verbeelding is aan het perceel Pieter Baststraat 19 met de bestemming "Gemengd - 1" tevens de functieaanduiding "kantoor" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels, voor zover van belang, zijn de voor "Gemengd-1" aangewezen gronden bestemd voor:

a. wonen;

b. huisgebonden beroep of huisgebonden bedrijf;

c. bed & breakfast;

d. detailhandel, uitsluitend in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder;

e. consumentenverzorgende dienstverlening, uitsluitend in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder;

[…];

g. zakelijke dienstverlening, uitsluitend in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder ter plaatse van de aanduiding "dienstverlening";

h. kantoor, uitsluitend in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder ter plaatse van de aanduiding "kantoor";

i. bedrijf, uitsluitend in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder;

[…];

n. ondersteunende horeca, uitsluitend binnen detailhandel, dienstverlening en kantoor;

[…];

q. parkeervoorzieningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein" op maaiveld en binnen bebouwing;

r. nutsvoorzieningen;

[…];

t. tuinen;

u. voetpaden.

Ingevolge lid 5.4.2 gelden voor de in lid 5.1 genoemde gronden de volgende regels:

a. voor bedrijf, detailhandel, consumentenverzorgende dienstverlening, maatschappelijke dienstverlening, zakelijke dienstverlening, kantoor en horeca van categorie 1 tot en met 4 geldt een maximum brutovloeroppervlak van 300 m² per vestiging;

b. voor ondersteunende horeca geldt een maximum nettovloeroppervlak van 30% van het nettovloeroppervlak van de hoofdfunctie met een maximum van 30 m².

Ingevolge lid 5.4.4 geldt:

a. voor aan- en uitbouwen: ten behoeve van de functie van het hoofdgebouw;

b. voor bijgebouwen: ondergeschikt aan en ten dienste van de functie van het hoofdgebouw;

c. in afwijking van het bepaalde in artikel 5.4.4, onder b, mag ter plaatse van het perceel Pieter Baststraat 19 het vrijstaande gebouw worden gebruikt als kantoorruimte.

Ingevolge lid 5.4.5 geldt voor onbebouwde gronden dat uitsluitend het gebruik ten dienste van tuin is toegestaan, tenzij overeenkomstig een in lid 5.1 genoemde aanduiding tevens gebruik ten behoeve van maatschappelijke dienstverlening, terras of parkeervoorzieningen is toegelaten.

Ingevolge lid 5.4.6, onder a, zijn in afwijking van het bepaalde in lid 5.4.2 de op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaande vestigingen met een groter bruto vloeroppervlak toegestaan. Een verdere vergroting is niet toegestaan.

Ingevolge lid 1.17, onder b, wordt in de regels onder bestaand gebruik verstaan: het gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen.

2.8.2. In de plantoelichting staat dat de functie als kantoor de bestaande buurtwinkels in woonstraten bedreigt. Daarom wordt geen uitbreiding van deze functie in woonstraten mogelijk gemaakt. Bestaande functies worden specifiek bestemd.

Er gelden binnen de woonstraten specifieke gebruiksregels voor het vloeroppervlak en de situering. Alle niet-woonfuncties die binnen woonstraten mogelijk worden gemaakt mogen een maximum vloeroppervlak van 300 m² hebben. In afwijking daarvan zijn de op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaande vestigingen die een groter bruto vloeroppervlak hebben dan 300 m² toegestaan.

2.8.3. De Afdeling stelt voorop dat de deelraad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening toekennen van bestemmingen en geven van regels.

Niet in geschil is dat het voorheen geldende bestemmingsplan de kantoorfunctie in het hoofdgebouw reeds toeliet en dat het hoofdgebouw in de bestaande situatie wordt gebruikt als kantoor. Met betrekking tot legaal gebruik staat voorop dat dit in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij een wijziging van de bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. In hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat daarvan in dit geval wat betreft het hoofdgebouw sprake is.

Met betrekking tot het gebruik van de aanbouw en het bijgebouw ten behoeve van de kantoorfunctie staat vast dat dit bestaand gebruik in strijd met de tuinbestemming in het voorheen geldende bestemmingsplan "Museumplein e.o." is aangevangen. De Afdeling overweegt dat het als zodanig bestemmen van bestaand gebruik, ongeacht of dit legaal dan wel illegaal onder het vorige plan is aangevangen, onder omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn. Het standpunt van de deelraad dat het bestaand gebruik voor kantoordoeleinden in het gebouw in de binnentuin met een oppervlak van ongeveer 90 m² als zodanig dient te worden bestemd om de reden dat sprake is van een groot bijgebouw dat aldus optimaal kan worden benut, acht de Afdeling niet onredelijk. De enkele stelling dat artikel 5, lid 5.4.4, van de planregels een ongewenste precedentwerking heeft, omdat daarmee het signaal wordt gegeven dat voor andere grote bijgebouwen een soortgelijke regeling kan worden, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Met betrekking tot het mogelijk maken van de kantoorfunctie in de aanbouw heeft de deelraad toegelicht dat aldus is aangesloten bij het gebruik dat op grond van een verleende vrijstelling van het vorige bestemmingsplan reeds mogelijk was gemaakt. Derhalve was dit gebruik ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan legaal, zodat ook dit gebruik in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig in het plan dient te worden bestemd. Zoals hiervoor is overwogen kan dit uitgangspunt onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij een wijziging van de bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. In hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat daarvan in dit geval wat betreft de aanbouw sprake is.

Voor zover [appellant sub 4] en anderen betogen dat het als zodanig bestemmen van het illegaal aangevangen gebruik ten behoeve van kantoordoeleinden in strijd is met het beleid, zoals onder meer is vermeld in de plantoelichting en de Keuzenotitie dat geen uitbreiding van deze functie in woonstraten mogelijk wordt gemaakt, wordt overwogen dat geen sprake is van strijd met dit beleid. Uit dat beleid volgt immers dat bestaande functies als zodanig worden bestemd. Daaruit volgt niet - anders dan [appellant sub 4] en anderen menen - dat slechts bestaande legale functies als zodanig worden bestemd. Voorts is geen sprake van strijd met het bepaalde in de plantoelichting dat alle niet-woonfuncties in woonstraten een maximum vloeroppervlak van 300 m² mogen hebben, reeds omdat het plan voor het perceel geen bebouwing mogelijk maakt met een totaal oppervlak van meer dan 300 m² op de eerste bouwlaag. De aanduiding "bouwvlak" is immers niet aan een zodanig ruim oppervlak toegekend. Met betrekking tot het betoog dat het toestaan van de kantoorfunctie leidt tot een verstoring van de rust en een aantasting van de privacy van omwonenden, wordt overwogen dat niet valt uit te sluiten dat hiervan in enige mate sprake is. De deelraad heeft zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de kantoorfunctie, gelet op de aard van die functie en in aanmerking genomen dat het gebouw voorheen werd gebruikt als fietsen- en motorenstalling die 24 uur per dag bereikbaar was, niet leidt tot een dusdanige verstoring van de rust dan wel een vermindering van privacy dat daaraan een doorslaggevend gewicht moet worden toegekend.

Voor zover [appellant sub 4] en anderen vrezen dat het gebruik van de aanbouw als zelfstandig kantoor wordt gebruikt, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 5, lid 5.4.4, aanhef en onder a, van de planregels en artikel 7 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht dat een aanbouw uitsluitend mag worden gebruikt ten behoeve van de functie van het hoofdgebouw, wordt overwogen dat de deelraad ter zitting heeft verklaard dat de aanbouw ingevolge artikel 5, lid 5.4.4, onder a, van de planregels, uitsluitend zal worden gebruikt ten behoeve van de kantoorfunctie van het hoofdgebouw. Indien daarvan niet langer sprake zal zijn, wordt daartegen handhavend opgetreden, aldus de verklaring van de deelraad ter zitting. De Afdeling overweegt dat dit een aspect van handhaving betreft, hetgeen niet in de onderhavige procedure aan de orde kan komen.

De omstandigheid dat de portefeuillehouder in het kader van de besluitvorming die heeft geleid tot het aannemen van het amendement waarbij is besloten om artikel 5, lid 5.4.4, aanhef en onder c, van de planregels in het plan op te nemen, bedenkingen heeft geuit, doet niet ter zake. De deelraad heeft het plan immers in de nu voorliggende vorm vastgesteld. Aan de opvatting van de portefeuillehouder die voorafgaand aan de vaststelling daarvan is geuit komt in het kader van het nu aan de orde zijnde bestemmingsplan geen juridisch bindende betekenis toe.

Voor zover [appellant sub 4] en anderen betogen dat het mogelijk maken van de kantoorfunctie in de aanbouw en het gebouw in de binnentuin in strijd is met het Bouwbesluit, omdat deze gebouwen geen hoogte hebben die ingevolge het Bouwbesluit is vereist, wordt overwogen dat deze bezwaren zien op een procedure inzake de verlening van een vergunning voor bouwen en niet op het hier aan de orde zijnde bestemmingsplan. Niet aannemelijk is gemaakt dat het Bouwbesluit in zoverre aan de uitvoering van het plan in de weg staat.

De deelraad heeft ter zitting voorts verklaard dat het plan leidt tot een extra parkeerbehoefte van 0,6 parkeerplaats en dat voldoende parkeergelegenheid aanwezig is om te voorzien in deze beperkte toename van de parkeerbehoefte. [appellant sub 4] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.

Het voorgaande in aanmerking genomen heeft de deelraad in redelijkheid de kantoorfunctie mogelijk kunnen maken in het hoofdgebouw, het gebouw in de binnentuin en de aanbouw.

Voor zover [appellant sub 4] en anderen betogen dat de toekenning van de aanduiding "kantoor" aan het onbebouwde gedeelte van het perceel in strijd is met artikel 5, lid 5.4.5, van de planregels wordt overwogen dat hiervan geen sprake is. Het bepaalde in artikel 5, lid 5.4.5, van de planregels leidt er enkel toe dat aan de aanduiding "kantoor", voor zover die is toegekend aan de onbebouwde gronden, geen betekenis toekomt.

2.9. [appellant sub 4] en anderen richten zich verder tegen de toekenning van de aanduiding "parkeren" aan de gronden ter plaatse van het gebouw dat het plan aanmerkt als hoofdgebouw. Zij betogen dat het plan er dientengevolge niet aan in de weg staat dat dit gebouw uitsluitend zal fungeren als parkeerterrein ten behoeve van het kantoor in de binnentuin. Indien deze situatie zich voordoet is niet langer duidelijk welk gebouw moet worden aangemerkt als hoofdgebouw, aldus [appellant sub 4] en anderen. Zij voeren voorts aan dat moet worden betwijfeld of het gebouw dat in het plan wordt aangemerkt als hoofdgebouw in de bestaande situatie als hoofdgebouw kan worden aangemerkt, nu het oppervlak van dit gebouw dat thans in gebruik is als kantoorruimte slechts 31 m² bedraagt, hetgeen minder is dan het oppervlak dat in de aanbouw en het gebouw in de binnentuin als kantoor wordt gebruikt.

2.9.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.38, van de planregels is een hoofdgebouw een gebouw dat door zijn aard, functie, constructie of afmetingen, dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk op een perceel kan worden aangemerkt.

2.9.2. Ter zitting is vast komen te staan dat de aanbouw en het gebouw in de binnentuin een oppervlakte hebben van ongeveer 70 m² onderscheidenlijk 90 m² en hoogtes van ongeveer 2 m onderscheidenlijk 3,5 m, hetgeen minder en aanzienlijk lager is dan het oppervlak en de hoogte van het gebouw dat het plan aanmerkt als hoofdgebouw. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat duidelijk is dat laatstgenoemd gebouw moet worden aangemerkt als hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, lid 1.38, van de planregels.

2.10. [appellant sub 4] en anderen voeren aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de ruimtelijke gevolgen van andere functies dan de kantoorfunctie die het plandeel met de bestemming "Gemengd - 1" op het perceel toelaat. In dit verband wijzen zij erop dat het plandeel diverse andere functies mogelijk maakt op het perceel, zoals detailhandel, niet-zakelijke consumentenverzorgende en maatschappelijke dienstverlening.

2.10.1. De planregeling voor de bestemming "Gemengd - 1" laat verschillende functies toe. De deelraad heeft in beginsel beleidsvrijheid om de mate van gedetailleerdheid van het plan te bepalen. In de plantoelichting staat dat in alle panden met een niet-woonfunctie in een woonstraat, zoals het perceel Pieter Baststraat 19, detailhandel mogelijk wordt gemaakt ten behoeve van het behoud van bestaande buurtwinkels. In de nota van wijzigingen is voorts gemotiveerd dat ook andere functies, zoals niet-zakelijke consumentenverzorgende en maatschappelijke dienstverlening, in die panden worden toegestaan om te voorkomen dat leegstand ontstaat in panden die niet geschikt zijn voor de vestiging van detailhandel. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat een globale bestemming voor het hier aan de orde zijnde perceel de voorkeur heeft. [appellant sub 4] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun belangen door toekenning van een ruime bestemmingsregeling voor het perceel ernstig worden geschaad.

2.11. In hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 4] en anderen is ongegrond.

Het beroep van de Fietsersbond en Stichting Red de Onderdoorgang

2.12. De Fietsersbond en Stichting Red de Onderdoorgang richten zich tegen de bouwaanduiding "onderdoorgang" en de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsbevoegdheid - 17" die een trap onder peil voor de entree van het Rijksmuseum en een hekwerk met een maximumbouwhoogte van 1,5 m mogelijk maken. Zij kunnen zich niet verenigen met de keuze van de deelraad om voornoemde ontwikkeling met een wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken. Hiertoe stellen zij dat de wijzigingsprocedure onvoldoende procedurele waarborgen biedt.

De Fietsersbond en Stichting Red de Onderdoorgang betogen dat de realisering van een trap met een hekwerk ertoe leidt dat het bestaande fietspad in de onderdoorgang onmogelijk wordt gemaakt. Zij achten de opname van de wijzigingsbevoegdheid in het plan in strijd met ter zake gewekte verwachtingen en toezeggingen van de deelraad. In dit verband wijzen zij op een motie die heeft geleid tot het amendement J, aangenomen door de deelraad op 23 juni 2005, op het Ruimtelijk Afwegingskader Rijksmuseum, inhoudend dat het bouwplan van het Rijksmuseum het beoogde fietspad in de onderdoorgang niet onmogelijk mag maken. Zij betogen dat uit de verslagen van de vergaderingen van de raadscommissies Ruimte en Wonen van 10 november 2009 en 11 mei 2011 volgt dat de deelraad unaniem wil vasthouden aan het met het amendement J vastgelegde uitgangspunt.

De Fietsersbond en Stichting Red de Onderdoorgang voeren verder aan dat de aanduiding "wro-zone - wijzigingsbevoegdheid - 17" aan een te ruime strook grond in de onderdoorgang is toegekend. In dit verband wijzen zij erop dat deze strook grond de gehele westelijke helft van de onderdoorgang omvat. Zij betogen voorts met verwijzing naar het onderzoek "Verkeerskundige toets passage Rijksmuseum" van Goudappel Coffeng van 8 oktober 2009 en het onderzoek "Passage Rijksmuseum, Transport & Planning" van de TU Delft van 29 januari 2010 dat de verwezenlijking van een trap onder peil voor de entree van het Rijksmuseum en een hekwerk leiden tot een verkeersonveilige situatie voor fietsers en voetgangers en dat dit in de weg staat aan een goede doorstroming van het verkeer. Zij stellen zich, gelet hierop, op het standpunt dat de onderdoorgang beschikbaar moet blijven voor uitsluitend gebruik ten behoeve van verblijfsgebied en voet- en fietspaden. Weliswaar is in artikel 4, lid 4.5.1, van de planregels als wijzigingsvoorwaarde opgenomen dat moet worden aangetoond dat de verkeersveiligheid voor fietsers en voetgangers gewaarborgd blijft, maar uit het onderzoek van Goudappel Coffeng en de TU Delft volgt reeds op voorhand dat niet aan deze voorwaarde kan worden voldaan, aldus de Fietsersbond en Stichting Red de Onderdoorgang. Bovendien, zo stellen zij, kan in ieder geval niet op voorhand worden aangetoond dat de verkeersveiligheid gewaarborgd blijft, omdat slechts de praktijk dit met zekerheid kan uitwijzen. Verder achten zij de wijzigingsvoorwaarde in artikel 4, lid 4.5.1, aanhef en onder d, van de planregels dat, indien nodig, maatregelen worden genomen om de verkeersveiligheid te waarborgen rechtsonzeker, gelet op de zinsnede "indien nodig".

De Fietsersbond en Stichting Red de Onderdoorgang betogen verder dat de deelraad bij de vaststelling van de wijzigingsbevoegdheid niet inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre hij het stedelijk en regionaal fietsbeleid als vastgelegd in het Hoofdnet Fiets en het Regionaal Netwerk Fiets van toepassing acht en op welke wijze hij daarmee bij de vaststelling van de wijzigingsbevoegdheid rekening heeft gehouden. In dit verband stellen zij dat niet valt uit te sluiten dat de onderdoorgang niet langer bruikbaar is als onderdeel van het Regionaal Hoofdnet Fiets.

2.12.1. De deelraad stelt dat de realisering van een trap onder peil voor de entree van het Rijksmuseum en een hekwerk een goede doorstroming van het verkeer en de verkeersveiligheid niet in de weg staan en dat uit de onderzoeken van Goudappel Coffeng van 8 oktober 2009 en de TU Delft van 29 januari 2010 niet volgt dat op voorhand duidelijk is dat de wijzigingsbevoegdheid vanwege voornoemde aspecten niet kan worden toegepast. Hij stelt dat artikel 4, lid 4.5.1, onder d, van de planregels toelaat dat indien nodig maatregelen worden getroffen om een goede verkeersdoorstroming te bewerkstelligen en de verkeersveiligheid te waarborgen.

2.12.2. Blijkens de verbeelding is aan de gronden in de onderdoorgang de bestemming "Cultuur en ontspanning" met de specifieke bouwaanduidingen "onderdoorgang" en "wro-zone - wijzigingsbevoegdheid - 17" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.5.1, van de planregels is het dagelijks bestuur bevoegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), de bestemming van de in lid 4.1 genoemde gronden te wijzigen door ter plaatse van de aanduiding "onderdoorgang" bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toe te staan ten behoeve van:

- een trap, onder peil, voor de entree van het museum;

- een hekwerk met een maximumbouwhoogte van 1,5 m;

onder de voorwaarde dat:

a. de trap voor de entree maximaal 50% beslaat van de gronden ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsbevoegdheid - 17";

b. aangetoond wordt dat de entree een goede doorstroming van bezoekers faciliteert;

c. aangetoond wordt dat de verkeersveiligheid voor fietsers en voetgangers gewaarborgd blijft;

d. er, indien nodig, maatregelen worden genomen om de aspecten genoemd onder b en c te bewerkstelligen;

e. het dagelijks bestuur advies heeft ingewonnen bij de deelraad.

2.12.3. In de plantoelichting staat dat er vanuit de Stichting Rijksmuseum het initiatief is om een entree voor het Rijksmuseum in de passage van het Rijksmuseum te projecteren in de vorm van een trap naar beneden. Dit initiatief is in 2005 ontstaan. In de loop van de jaren is het ontwerp meerdere keren gewijzigd.

Voorts staat in de plantoelichting dat het bij de realisatie van een nieuwe entree van het museum van belang is dat de veiligheid van het verkeer op de doorgaande fiets- en voetpaden niet in gevaar komt. Vermeld is dat de verkeersveiligheid door de volgende twee aspecten in het gedrang kan komen:

a. door de realisatie van de trap, kan een fysiek gevaar ontstaan voor wandelaars en fietsers. Momenteel is geen hoogteverschil aanwezig in de onderdoorgang. Met het creëren van een trap naar beneden, moet voorkomen worden dat een gevaarlijke situatie ontstaat voor het doorgaande (langzame) verkeer. Met het realiseren van een fysieke afscheiding (in de vorm van een hek) tussen de doorgaande routes en de trap, kan dit worden ondervangen;

b. indien de doorstroming van bezoekers niet goed verloopt, kan dit leiden tot wachtende bezoekers in de passage. Het is van belang dat de bezoekers van het museum zo veel mogelijk gescheiden worden van het doorgaande (fiets)verkeer. Een goede doorstroming bij de ingang van het museum en een fysieke scheiding van bezoekers en doorgaand verkeer vormen daarbij belangrijke aandachtspunten.

Naast de verkeersaspecten spelen onder andere ook aspecten als welstand en brandveiligheid een rol, zo staat in de plantoelichting. Alle aspecten samen hebben ertoe geleid dat er nog geen plan is, waar overeenstemming over is bereikt. Het is daarom niet mogelijk om de nieuwe entree bij recht mogelijk te maken in het voorliggende bestemmingsplan. Er is al wel een aantal randvoorwaarden te formuleren, waaraan een mogelijke nieuwe entree van het museum zou moeten voldoen. Daarom is ervoor gekozen om een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan op te nemen, waarmee een trap naar beneden en een hekwerk van maximaal 1,5 m hoog mogelijk kunnen worden gemaakt.

Voorts staat in de plantoelichting dat één van de voorwaarden voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid is dat er advies wordt ingewonnen bij de deelraad. Deze voorwaarde is bij de vaststelling van het bestemmingsplan bij amendement aan de overige voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid toegevoegd. Hiermee wordt het bijzondere karakter van de wijziging van het bestemmingsplan onderstreept. Er is jarenlang overleg geweest tussen diverse betrokken partijen, waaronder de deelraad. Het is niet wenselijk dat bij een concrete uitvoering van het ontwerp tot het realiseren van een entree tot het Rijksmuseum in de onderdoorgang, de deelraad niet meer als partij betrokken wordt. Om te voorkomen dat het principe van een wijzigingsbevoegdheid (snellere besluitvorming door het delegeren van bevoegdheid aan het dagelijks bestuur) wordt ondermijnd door deze extra voorwaarde, wordt niet als eis gesteld dat het advies van de deelraad wordt overgenomen.

2.12.4. In het onderzoek "Verkeerskundige toets passage Rijksmuseum" van Goudappel Coffeng van 8 oktober 2009, opgesteld in opdracht van het voormalig stadsdeel Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam zijn de aspecten veiligheid en doorstroming onderzocht van drie varianten voor de inrichting van de onderdoorgang met een toegang voor het Rijksmuseum. Variant 1 bestaat uit een fietspad met een ligging in het midden van de onderdoorgang, voetpaden aan weerszijden en entrees van het Rijksmuseum via draaideuren. Variant 1a is vergelijkbaar met variant 1, maar heeft verbrede voetpaden en een smaller fietspad. Variant 2 bestaat uit een fietspad met een zijligging en entree via trappen in de voetgangerszone aan de andere zijde van het fietspad. In het onderzoek is geconcludeerd dat zowel variant 1a als variant 2 een goede situatie opleveren in de onderdoorgang onder het Rijksmuseum.

2.12.5. In het onderzoek "Passage Rijksmuseum, Transport & Planning" van de TU Delft van 29 januari 2010 is variant 1a onderzocht en is geconcludeerd dat het op 85 dagen per jaar te druk wordt met voetgangers in de passage. Daarnaast is geconcludeerd dat op bepaalde momenten de wachtrijen voor de kassa van het museum zo groot worden dat ze zich uitstrekken tot in de onderdoorgang en zelfs daarbuiten.

2.12.6. Het betoog van de Fietsersbond en Stichting Red de Onderdoorgang dat de deelraad niet voor een wijzigingsbevoegdheid heeft kunnen kiezen, faalt. Hiertoe wordt overwogen dat de deelraad ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro bij het bestemmingsplan kan bepalen dat het dagelijks bestuur met inachtneming van de bij het plan gegeven regels het plan kan wijzigen. Beoogd is met toepassing van deze bepaling een soepele aanpassing van bestemmingsplannen aan de zich wijzigende omstandigheden mogelijk te maken, zonder dat de waarborgen van de betrokken belangen te zeer in het gedrang komen. Juist met het oog hierop is bepaald dat op de voorbereiding van een wijzigingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is.

Voor zover de Fietsersbond en Stichting Red de Onderdoorgang betogen dat aan de motie die heeft geleid tot amendement J en de verslagen van de vergaderingen van de raadscommissie Ruimte en Wonen van 10 november 2009 en 11 mei 2011 het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat de onderdoorgang beschikbaar blijft ten behoeve van uitsluitend gebruik als verblijfsgebied en voet- en fietspaden, wordt overwogen dat de deelraad het plan in de nu voorliggende vorm heeft vastgesteld. Aan een motie die voorafgaand aan de vaststelling daarvan is aangenomen, noch aan verslagen van de vergaderingen van de raadscommissie komt in het kader van het nu aan de orde zijnde bestemmingsplan juridisch bindende betekenis toe. Bovendien is niet gebleken dat het plan niet is vastgesteld overeenkomstig hetgeen de deelraad heeft bedoeld. Reeds hierom faalt dit betoog.

Voorts heeft de deelraad bij zijn keuze voor een wijzigingsbevoegdheid van belang kunnen achten dat de aan de strook grond toegekende wijzigingsbevoegdheid in het kader van het wijzigingsplan ruimte laat voor de keuze van een definitief ontwerp. De deelraad heeft in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan behoud van flexibiliteit dan aan het belang van de Fietsersbond en Stichting Red de Onderdoorgang dat reeds in het kader van het bestemmingsplan de exacte situering van de trap en het hekwerk zijn geregeld.

Anders dan de Fietsersbond en Stichting Red de Onderdoorgang betogen volgt uit het onderzoek van Goudappel Coffeng van 8 oktober 2009 niet dat de verkeersveiligheid voor fietsers en voetgangers en een goede doorstroming van het verkeer met de realisering van een trap en een hekwerk in de onderdoorgang niet gewaarborgd kunnen blijven. Daaruit volgt juist het tegendeel. De conclusies in het onderzoek van de TU Delft van 29 januari 2010 zijn weliswaar kritisch, maar in dit onderzoek is slechts één variant onderzocht. Reeds hierom kan de deelraad worden gevolgd in zijn standpunt dat uit dat onderzoek niet volgt dat op voorhand duidelijk is dat de wijzigingsbevoegdheid niet kan worden toegepast, nog daargelaten de verklaring van de deelraad ter zitting dat in het onderzoek van Goudappel Coffeng - anders dan in het onderzoek van de TU Delft staat - reeds is uitgegaan van ruime marges met betrekking tot het te verwachten aantal passanten in de onderdoorgang.

Het betoog dat niet voorafgaand aan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kan worden aangetoond dat de verkeersveiligheid voor fietsers en voetgangers blijft gewaarborgd, nu de praktijk dit slechts kan uitwijzen, wordt niet gevolgd. Hiernaar kunnen immers op basis van aannames met betrekking tot gegevens, zoals bezoekersaantallen van het Rijksmuseum, verkeersintensiteiten in de onderdoorgang alsmede gegevens over de afmetingen van de weg, voldoende onderbouwde voorspellingen worden gedaan. De deelraad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijzigingsvoorwaarde in artikel 4, lid 4.5.1, aanhef en onder c, van de planregels aldus voldoende waarborg biedt. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 4, lid 4.5.1, aanhef en onder d, van de planregels rechtsonzeker is vanwege de zinsnede "indien nodig". Hiertoe wordt overwogen dat dit het dagelijks bestuur in het kader van een vast te stellen wijzigingsplan afwegingsruimte biedt met betrekking tot het nemen van maatregelen. Belanghebbenden kunnen tegen het wijzigingsplan, zo nodig rechtsmiddelen aanwenden.

Nu het plan erin voorziet een fietspad toe te staan valt voorts niet in te zien dat dit niet langer bruikbaar is als onderdeel van het Regionaal Hoofdnet Fiets.

2.12.7. In hetgeen de Fietsersbond en Stichting Red de Onderdoorgang hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van de Fietsersbond en Stichting Red de Onderdoorgang is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5] en anderen

2.13. [appellant sub 5] en anderen richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd - 2" voor de percelen Willemsparkweg 72-74, voor zover een horecavestiging met een bedrijfsvloeroppervlak van 300 m² en met horeca van categorie 3 en 4 is toegelaten. Zij betogen primair dat het gebruik ten behoeve horecadoeleinden in strijd met het voorheen geldende plan "Vondelpark en Concertgebouwbuurt" uit 1983, zoals dit na het Koninklijk Besluit van 14 juni 1989 van kracht is geworden, is aangevangen en derhalve ten onrechte als zodanig is bestemd. Zij betogen subsidiair dat het voorliggende plan ten onrechte uitbreidingsmogelijkheden biedt ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan dat slechts toestond dat op de percelen een brutovloeroppervlak van 125 m² voor horecadoeleinden werd gebruikt. [appellant sub 5] en anderen achten horeca niet passend op de percelen Willemsparkweg 72-74 die in het structuurplan Amsterdam van 2003 zijn aangewezen als "Stedelijk wonen/werken". In dit verband wijzen zij erop dat aan het plein reeds twee horecavestigingen gevestigd zijn. Het woon- en leefklimaat wordt volgens hen door de vestiging van een derde horecagelegenheid onevenredig aangetast. In dit kader wijzen zij erop dat in de Nota van Beantwoording Horecanota Oud-Zuid 2009, vastgesteld door de deelraad, ook staat dat op het plein Willemsparkweg/Jacob Obrechtstraat geen uitbreiding van horeca wordt toegestaan, omdat het maximum - gelet op de realisering van een goed woon- en leefklimaat - reeds is bereikt. Voorts betogen zij dat het plein niet geschikt is voor de vestiging van meerdere horecagelegenheden, omdat het is gelegen aan een drukke weg met een tramlijn. Zij betogen dat de verkeersveiligheid door de vestiging van een extra horecagelegenheid onvoldoende is gewaarborgd. Zij richten zich verder tegen de definitie van horeca van categorie 4 in artikel 1, lid 1.45, van de planregels, voor zover een eetcafé daaronder valt.

[appellant sub 5] en anderen achten het plandeel voorts in strijd met het bepaalde in de Nota Horecabeleid Oud-Zuid 2009, vastgesteld door de deelraad op 29 november 2009, dat het bruto vloeroppervlak van horecavestigingen die niet langs hoofdwegen of het Museumplein zijn gelegen, maximaal 200 m² mag bedragen.

2.13.1. Blijkens de verbeelding is aan de percelen Willemsparkweg 72-74 de bestemming "Gemengd - 2" met de aanduiding "horeca van categorie 3" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Gemengd - 2" aangewezen gronden bestemd voor:

[…];

l. horeca van categorie 3, uitsluitend in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder ter plaatse van de aanduidingen "horeca van categorie 1", "horeca van categorie 2" en "horeca van categorie 3";

m. horeca van categorie 4, uitsluitend in de eerste bouwlaag, het souterrain en/of de kelder ter plaatse van de aanduidingen "horeca van categorie 1", "horeca van categorie 2", "horeca van categorie 3" en "horeca van categorie 4";

[…].

Ingevolge lid 6.2.1 mag op en onder de in het eerste lid genoemde gronden uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat gebouwen slechts zijn toegestaan binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken.

Ingevolge lid 6.2.2 gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende regels:

a. maximum bouwhoogte: zoals op de verbeelding aangegeven;

[…];

c. maximum bebouwingspercentage binnen het bouwvlak: 100%;

[…];

e. uitsluitend bestaande kelders en souterrains zijn toegestaan.

Ingevolge lid 6.3 is het dagelijks bestuur bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro in afwijking van het bepaalde in lid 6.2.1 en 6.2.2, onder e, een omgevingsvergunning te verlenen ten behoeve van het bouwen van kelders en souterrains en het vergroten van bestaande kelders en souterrains onder de voorwaarden dat:

a. het gebruik ten dienste is van de functie in het hoofdgebouw;

b. de technische haalbaarheid is aangetoond;

c. de diensten, die belast zijn met de zorg op het terrein van milieu- en bouwtoezicht, het waterbeheer en de bescherming van monumenten en archeologie, geen bezwaar hebben tegen de ontwikkeling;

d. indien de kelder wordt gerealiseerd in een (binnen)tuin, de bovenzijde van het dak ten minste 0,8 m is gelegen onder de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld van de (binnen)tuin en een grondpakket wordt gerealiseerd van minimaal 0.8 m boven op het dak;

e. aangetoond is dat de ontwikkeling in de tuin niet ten koste gaat van (waardevolle) bomen in de (binnen)tuin.

Ingevolge lid 6.4.2, aanhef en onder b, geldt voor de in lid 6.1 genoemde gronden voor horeca van categorie 1 tot en met 4 een maximum bruto vloeroppervlak van 300 m² per vestiging.

Ingevolge lid 1.41 is horeca van categorie 3 een inrichting die geheel of in overwegende mate is gericht op het verstrekken van alcoholische dranken, of anderzijds de uitstraling heeft van een café, daaronder worden begrepen: café, bar, cocktailclub.

Ingevolge lid 1.42 is horeca van categorie 4 een inrichting die:

A. geheel gericht is op het verstrekken van maaltijden of etenswaar, die uitsluitend ter plaatse aan tafel genuttigd worden, eventueel aangevuld met een afhaalfunctie, en in zoverre deze inrichting niet valt onder horeca van categorie 1 en horeca van categorie 3, daaronder worden begrepen: restaurant en eetcafé (categorie 4A);

B. gericht is op het verstrekken van alcoholvrije dranken, dan wel van kleine etenswaren (niet vallende onder horeca van categorie 1), sandwiches en ijswaren, daaronder worden begrepen: lunchroom, koffie-/theehuizen, juicebars en ijssalons (categorie 4B).

2.13.2. Blijkens de plankaart van het voorheen geldende bestemmingsplan "Vondelpark en Concertgebouwbuurt" uit 1983 was aan de percelen Willemsparkweg 72-74 de bestemming "Woningen" met de aanduiding "winkels, kantoren II, horeca II, bedrijven, bijzondere voorzieningen en bijzondere woonbestemmingen toegestaan, als bedoeld in artikel 4, lid 8, van de voorschriften" toegekend. De percelen maakten deel uit van de blokzijde voor bouwblok AH-09.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan waren de gronden op de kaart aangewezen met "Woningen" bestemd voor gestapelde en niet-gestapelde woningen.

Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, mochten op de in het eerste lid bedoelde gronden ten dienste van de bestemming worden opgericht en/of in stand gehouden:

a. gebouwen;

b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Ingevolge het zevende lid, voor zover van belang, mochten de in dit artikel genoemde gronden en opstallen, behoudens het bepaalde in de leden 8, 9 en 10, uitsluitend worden gebruikt overeenkomstig de in het eerste lid genoemde bestemming.

Ingevolge het achtste lid mochten de in het tweede lid, onder a, genoemde gebouwen, in afwijking van het bepaalde in het zevende lid, gebouwen waar zulks met een stip op de kaart is aangegeven en met inachtneming van hetgeen is bepaald in de artikelen 10, 17 en 18 worden gebruikt voor bijzondere voorzieningen, winkels, kantoren II, horeca II en bedrijven, voor zover voorkomend in de van deze voorschriften deel uitmakende bijlage A in de categorieën I en II.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, waren in de blokzijde voor de bouwblokken, voor zover het de bestemming "Woningen" betreft, volgens de van deze voorschriften deel uitmakende bestemmingsstaten toegestaan:

a. het maximaal aantal vestigingen per aangegeven bestemmingscategorie.

b. de maximale vloeroppervlakte per vestiging per aangegeven bestemmingscategorie;

c. het maximale aantal vestigingen per bouwlaag per bestemmingscategorie;

Ingevolge het derde lid was het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, in die zin dat per blokzijde één vestiging per bestemmingscategorie meer wordt toegestaan dan in de bestemmingsstaat is aangegeven.

Ingevolge het vierde lid was het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de in de voorschriften deel uitmakende bestemmingsstaten toegestane maximum vloeroppervlakte per vestiging, in dier voege, dat bedoelde vloeroppervlakte voor winkels, bedrijven, horeca II en bijzondere voorzieningen met 50 m² per vestiging mocht worden overschreden, met dien verstande dat deze overschrijding zich uitsluitend beperkte tot de bouwlaag of bouwlagen waar de desbetreffende vestiging krachtens de bestemmingsstaat was toegestaan.

2.13.3. In de Nota van Beantwoording: Horecanota Oud Zuid 2009 staat dat de zienswijzen wat betreft het plein Willemsparkweg/Jacob Obrechtstraat hebben bijgedragen aan wijzigingen van de horecanota. Vermeld is dat hier momenteel twee horecavestigingen zijn die mogelijk zijn op basis van het bestemmingsplan "Vondelpark en Concertgebouwbuurt". Gezien het grote aantal reacties betreffende deze locaties zal het dagelijks bestuur geen verdere medewerking verlenen aan extra horecavoorzieningen die verder gaan dan de mogelijkheden van het bestemmingsplan "Vondelpark en Concertgebouwbuurt" op deze locatie. Dit heeft concreet geleid tot de wijziging van de horecanota in die zin dat verdere horecauitbreiding op dit plein niet mogelijk wordt gemaakt en het vervallen van de locatie daarvan in de horecanota.

2.13.4. In de Nota Horecabeleid Oud-Zuid van 29 november 2009 staat dat het bestemmingsplan leidend is met betrekking tot de maximale toegestane oppervlakte van een nieuwe horecavestiging wanneer die in strijd is met het bestemmingsplan. Voor de maximale oppervlaktemaat voor horecavestigingen wordt in eerste instantie uitgegaan van de maximale maat zoals deze in het bestemmingsplan is aangegeven voor niet-woonfuncties. Indien de maximaal toegestane oppervlakte zoals aangegeven in het bestemmingsplan ten aanzien van niet-woonfuncties groter is dan 500 m² dan gelden de volgende maximale oppervlaktematen voor het eventueel nieuw te vestigen horecabedrijf:

- voor horecavestigingen langs het hoofdnet auto mag de bruto vloeroppervlakte maximaal 400 m² bedragen;

- voor horecavestigingen gelegen op of direct aangrenzend gelegen langs het Museumplein mag de bruto vloeroppervlakte 500 m² bedragen;

- voor horecavestigingen gelegen langs alle overige wegen en locaties mag de bruto vloeroppervlakte maximaal 200 m² bedragen.

2.13.5. Vaststaat dat op 2 december 2010 op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan een bouwvergunning is verleend voor samenvoeging van de panden op de percelen Willemsparkweg 72-74 tot een zelfstandige horecavestiging met een maximumoppervlak van 125 m². Het gebruik ten behoeve van horecadoeleinden dat in overeenstemming is met die bouwvergunning is derhalve legaal, wat er verder ook zij van hetgeen in het Koninklijk Besluit van 14 juni 1989 over horecacategorieën in het voorheen geldende bestemmingsplan is overwogen.

Met betrekking tot legaal gebruik staat voorop dat dit in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. De deelraad stelt zich op het standpunt dat hiervan geen sprake is en dat hij het bestaand gebruik derhalve als zodanig heeft kunnen bestemmen. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Dat het perceel ligt in een gebied dat in het structuurplan Amsterdam van 2003 is aangewezen als "Stedelijk wonen/werken", leidt niet tot een ander oordeel. In het structuurplan Amsterdam staat immers niet dat de vestiging van horeca in dat gebied is uitgesloten. Nu het gebruik ten behoeve van horecadoeleinden in overeenstemming is met de bouwvergunning die ten tijde van het voorheen geldende plan is verleend, heeft de deelraad zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met het bepaalde in de Nota van Beantwoording Horecanota Oud Zuid 2009 dat geen medewerking wordt verleend aan de mogelijkheden voor vestiging van extra horecavestigingen die verder gaan dan de mogelijkheden die het bestemmingsplan "Vondelpark en Concertgebouwbuurt" biedt. Voor zover [appellant sub 5] en anderen betogen dat het nu voorliggende plan ten opzichte van het bestaand gebruik als restaurant ten onrechte voorziet in een verruiming van het gebruik, wordt overwogen dat de deelraad in redelijkheid horeca in categorie 3 en 4, zijnde een lunchroom, koffie-/theehuizen, juicebars, ijssalons en een eetcafé op het perceel heeft kunnen toestaan. Daarbij heeft hij van belang kunnen achten dat aldus bestaande rechten op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan en de bouwvergunning worden gerespecteer[appellant sub 5] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit leidt tot aanzienlijke overlast ten opzichte van het bestaand gebruik als restaurant. Met betrekking tot het betoog dat een eetcafé ten onrechte wordt aangemerkt als horeca vallend onder categorie 4, heeft de deelraad toegelicht dat hij heeft aangesloten bij de indeling van horeca in de categorieën, zoals bedoeld in de Nota Horecabeleid Oud-Zuid van 29 november 2009. Hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de toepassing van de horecacategorieën als bedoeld in het horecabeleid in dit geval daarmee in strijd is.

De deelraad stelt voorts dat aan het bepaalde in artikel 6.4.2, aanhef en onder b, van de planregels dat voor horeca een maximum bruto vloeroppervlak per horecavestiging geldt van 300 m² het uitgangspunt ten grondslag ligt dat enerzijds beperkte uitbreidingsmogelijkheden moeten worden toegekend en anderzijds dat het kleinschalig karakter van de horecavestiging, gelet op het garanderen van een goed woon- en leefklimaat van omwonenden, moet worden behouden. De deelraad stelt dat het bepaalde in artikel 6.4.2, aanhef en onder b, van de planregels er in dit geval, gelet op het beperkte oppervlak van de panden en een gebrek aan uitbreidingsruimte op de percelen Willemsparkweg 72-74, toe leidt dat het gebruiksoppervlak slechts met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 6, lid 6.3, van de planregels moeilijk, zo niet onmogelijk tot 300 m² kan worden uitgebreid, nog daargelaten dat de wijzigingsvoorwaarde in artikel 6, lid 6.3, aanhef en onder c, van de planregels een waarborg biedt dat met de milieugevolgen rekening wordt gehouden. Met betrekking tot het betoog dat het maximum brutovloeroppervlak per horecavestiging in strijd is met het bepaalde in de Nota Horecabeleid Oud-Zuid dat de brutovloeroppervlakte maximaal 200 m² mag bedragen, wordt overwogen dat de deelraad ter zitting heeft toegelicht dat dit beleid slechts ziet op nieuwvestiging van horecabedrijven. De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is. Het voorgaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat de deelraad de toegekende uitbreidingsmogelijkheden in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten.

2.13.6. In hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 5] en anderen is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6]

2.14. [appellant sub 6] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied", voor zover niet een aanduiding op de verbeelding is opgenomen ter plaatse van de plek van haar huidige standplaats die zij inneemt op het Willem Sandbergplein ten behoeve van de verkoop van kunstgerelateerde producten. Zij acht dit vanuit het oogpunt van rechtszekerheid noodzakelijk om aldus te voorkomen dat zij, zoals in het verleden meermalen is gebeurd, in de toekomst wordt geconfronteerd met een gedwongen verplaatsing.

2.14.1. Blijkens de verbeelding is aan het Willem Sandbergplein de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" toegekend.

Ingevolge artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder h, van de planregels zijn de voor "Verkeer - Verblijfsgebied" aangewezen gronden bestemd voor staanplaatsen ten behoeve van detailhandel.

Ingevolge lid 17.3.1, aanhef en onder b, geldt voor de in lid 17.1 genoemde gronden de regel voor staanplaatsen ten behoeve van detailhandel dat de situering daarvan uitsluitend is toegestaan op de volgende locaties:

[…];

- Willem Sandbergplein (2 staanplaatsen).

2.14.2. In de plantoelichting staat dat in het plangebied staanplaatsen voorkomen voor ambulante handel. Deze bevinden zich op het Willem Sandbergplein. Voorts staat in de plantoelichting dat de aanwezige ambulante handel op het Willem Sandbergplein gezien de aanwezige stedenbouwkundige waarde niet wenselijk is. Een aantal staanplaatsen is hier reeds lange tijd aanwezig. Een aantal vergunninghouders van staanplaatsen heeft te kennen gegeven binnen de planperiode de verkoop te beëindigen. De resterende twee staanplaatsen, waaronder die van [appellant sub 6], zijn in het bestemmingsplan opgenomen.

2.14.3. Vaststaat dat het plan twee staanplaatsen op het Willem Sandbergplein, waarvan er één door [appellant sub 6] wordt ingenomen, toestaat, maar dat de concrete plek van die staanplaatsen op het plein niet is aangegeven. Hieromtrent wordt overwogen dat de deelraad in beginsel beleidsvrijheid heeft om de mate van gedetailleerdheid van het plan te bepalen. De deelraad heeft toereikend gemotiveerd dat een globale bestemming in het hier aan de orde zijnde gebied de voorkeur heeft, omdat hij enige flexibiliteit wenst te behouden ten aanzien van de situering van staanplaatsen. Hij heeft hieraan in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen dan aan belang van [appellant sub 6] dat de plek van haar huidige staanplaats in het plan wordt vastgelegd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de deelraad ter zitting heeft verklaard dat in de aan [appellant sub 6] verstrekte vergunning voor het innemen van een staanplaats staat dat in verband met de toekomstige, nu nog onbekende ontwikkelingen in het Museumkwartier aan die vergunning geen rechten voor de toekomst kunnen worden ontleend. De Afdeling overweegt dat de toekenning van een aanduiding ter plaatse van de plek van de huidige staanplaats een eventuele verplaatsing van de staanplaats bovendien niet zou kunnen tegenhouden.

2.14.4. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 1] en anderen

2.15. [appellante sub 1] en anderen richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduidingen "bouwvlak" en "specifieke bouwaanduiding - ondergrondse maatschappelijke dienstverlening" voor het gedeelte van het perceel Reijnier Vinkeleskade 53 met een ligging aan de zijde van het Jacob Obrechtplein, voor zover drie ondergrondse dan wel verdiept aangelegde gymzalen en drie klaslokalen mogelijk worden gemaakt ten behoeve van het Fons Vitae Lyceum dat ter plaatse is gevestigd. Zij voeren als bezwaar van formele aard aan dat de deelraad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de inhoud van hun zienswijze om de reden dat het besluit van 23 juli 2010, waarbij krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro ontheffing van het voorheen geldende bestemmingsplan alsmede bouwvergunning zijn verleend, reeds onherroepelijk is geworden. Hiertoe stellen zij dat voornoemd besluit niet onherroepelijk is, nu zij daartegen rechtsmiddelen hebben aangewend. Zij betogen dat de besluitvormingsprocedure aldus onzorgvuldig is verlopen.

2.15.1. Vaststaat dat het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid van 23 juli 2010 één op één is overgenomen in het plan en dat [appellante sub 1] en anderen de bezwaren die zij in de zienswijzefase hebben aangevoerd ook hebben aangevoerd in de besluitvormingsprocedure die heeft geleid tot het besluit van 23 juli 2010. In de zienswijzenota staat in reactie op de zienswijze van [appellante sub 1] en anderen dat de deelraad voor zijn ruimtelijke afweging aansluit bij de motivering die het dagelijks bestuur heeft gegeven in het kader van het besluit van 23 juli 2010. Dat is volstaan met deze verwijzing is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan op dit punt niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde door

[appellante sub 1] en anderen aangevoerde argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

2.16. [appellante sub 1] en anderen betogen voorts dat geen behoefte bestaat aan extra gymzalen en klaslokalen. In dit verband wijzen zij erop dat de prognose van het leerlingenaantal uitwijst dat het aantal leerlingen de komende jaren zal afnemen.

2.16.1. De deelraad stelt dat de nieuwbouw gedeeltelijk voorziet in vervanging van de bestaande gymzalen. Hij acht vervanging noodzakelijk, omdat de gymzalen niet langer voldoen aan de huidige eisen en aan renovatie toe zijn. Hij stelt voorts dat het aantal lesuren voor lichamelijk onderwijs voor alle schooljaren is uitgebreid, zodat tevens uitbreiding met één gymzaal noodzakelijk is. Volgens de deelraad hangt de noodzaak tot vergroting van de school voor het overige samen met veranderde eisen ten aanzien van schoolgebouwen. Hiertoe stelt hij dat het benodigde aantal vierkante meters per klas vanwege onderwijskundige vernieuwingen in de afgelopen jaren is verhoogd. Overigens heeft het Fons Vitae Lyceum ter zitting verklaard dat anders dan [appellante sub 1] en anderen stellen de prognose is dat het leerlingenaantal juist toeneemt en dat de verwachting is dat dit aantal de komende jaren zal blijven toenemen. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit onjuist is. De Afdeling is van oordeel dat de deelraad zich tegen deze achtergrond in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het plan in zoverre wordt voorzien in een behoefte.

2.17. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de maximale bouwhoogte van 11 m die is toegekend aan een deel van het perceel Reijnier Vinkeleskade 53 met een ligging op de hoek Richard Holstraat/Jacob Obrechtplein, ten onrechte niet 8,5 m bedraagt en dat de maximale bouwhoogte van 8,5 m die is toegekend aan een deel van het perceel aan de zijde van het Jacob Obrechtplein, ten onrechte niet 3,5 m bedraagt, zijnde de feitelijke bouwhoogtes van de te vervangen gebouwen. Zij achten dit in strijd met het conserverend karakter van het plan. Zij achten dit ook in strijd met het gemeentelijk beleid dat de maximale bouwhoogte gelijk dient te zijn aan de bouwhoogte die in de bestaande situatie geldt binnen een architectuureenheid.

2.17.1. Blijkens de verbeelding is aan het perceel Reijnier Vinkeleskade 53 de bestemming "Maatschappelijk" toegekend. Aan een deel van het perceel aan de zijde van het Jacob Obrechtplein zijn de aanduiding "bouwvlak" en de aanduiding "maximum bouwhoogte 11 m" toegekend. Voorts zijn aan een deel de aanduiding "bouwvlak" en de aanduiding "maximum bouwhoogte 8,5 m" toegekend.

Ingevolge artikel 14, lid 14.2.1, van de planregels mag op en onder de in het eerste lid genoemde gronden uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat gebouwen slechts zijn toegestaan binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken.

Ingevolge lid 14.2.2, aanhef en onder a, geldt voor de maximum bouwhoogte voor het bouwen van gebouwen: zoals op de verbeelding staat aangegeven.

2.17.2. De deelraad voert aan dat op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan gelezen in samenhang met de bouwverordening op het perceel Reijnier Vinkeleskade 53 tot een hoogte van maximaal 15 m in de voorgevelrooilijn en tot een maximumnokhoogte van 25 m mocht worden gebouwd. Hij stelt dat de nieuwbouw waartegen [appellante sub 1] en anderen zich richten evenwel op ondergeschikte punten afwijkt van het voorheen geldende bestemmingsplan, zodat bij besluit van 23 juli 2010 krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro ontheffing en bouwvergunning zijn verleend. De Afdeling overweegt dat - anders dan [appellante sub 1] en anderen veronderstellen - uit de omstandigheid dat het plan een conserverend karakter heeft en uit het beleid inzake de toekenning van bouwhoogtes niet volgt dat geen enkele ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt.

2.18. [appellante sub 1] en anderen vrezen voor een verslechtering van het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen aan het [locatie 1] en [locatie 2] onderscheidenlijk de [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5] vanwege de voorziene bebouwing met maximale bouwhoogtes van 11 m en 8,5 m. Zij stellen dat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vrezen zij voor een vermindering van daglichttoetreding. Zij stellen zich op het standpunt dat ten onrechte geen bezonningsstudie is verricht.

2.18.1. Niet valt uit te sluiten dat ter plaatse van de woningen van [appellante sub 1] en anderen op een afstand van ongeveer 15 m van de school het uitzicht en de mate van daglichttoetreding in enige vorm worden beperkt door de voorziene bebouwing met maximale hoogtes van 8,5 m en 11 m op delen van het perceel, aangezien in de bestaande situatie op die perceelsgedeelten bebouwing met een hoogte van 3,5 m onderscheidenlijk 8,5 m aanwezig is. De deelraad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling evenwel zonder het verrichten van een studie naar de mate van daglichttoetreding in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vermindering van daglichttoetreding niet dusdanig zal zijn dat hieraan doorslaggevend gewicht moet worden toegekend. Voorts heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een aanzienlijke aantasting van het uitzicht. Hierbij is wat betreft de mate van daglichttoetreding van belang dat de bouwhoogtes van 8,5 m en 11 m aanzienlijk lager zijn dan de bestaande bebouwing aan de zijde van de Richard Holstraat die in belangrijke mate bepalend is voor de mate van daglichttoetreding ter plaatse van de woningen. Voorts wordt in aanmerking genomen de ligging van het perceel in dichtbebouwd gebied alsmede de omstandigheid dat geen blijvend recht bestaat op behoud van uitzicht.

2.19. [appellante sub 1] en anderen betogen dat het plan ten onrechte ondergrondse bebouwing toestaat. Zij achten dit in strijd met het uitgangspunt van het bestemmingsplan dat ondergronds bouwen niet bij recht wordt toegestaan, maar slechts als afwijking van het bestemmingsplan in de zin van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro. Zij vrezen voor nadelige gevolgen voor de waterhuishouding en de fundering van hun woningen. In dit verband wijzen zij erop dat de grondwaterstand ter plaatse tussen 0 en 4 m onder het maaiveld ligt.

2.19.1. Aan een deel van het perceel zijn de aanduidingen "bouwvlak", "maximum bouwhoogte 0 m" en "specifieke bouwaanduiding - ondergrondse maatschappelijke dienstverlening" toegekend.

Ingevolge artikel 14, lid 14.2.2, aanhef en onder f, van de planregels, voor zover van belang, zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - ondergrondse maatschappelijke dienstverlening" gebouwen uitsluitend in de kelder toegestaan.

2.19.2. In het verweerschrift staat dat de bouw van de kelder kleinschalige gevolgen heeft voor het verloop van de grondwaterstanden in de directe omgeving en dat in verband met de beperkte effecten geen nadelige gevolgen voor de omgeving worden verwacht. Voorts is vermeld dat advies is gevraagd aan Waternet wat betreft de grondwaterhuishouding en dat Waternet in het kader van de procedure die heeft geleid tot het verlenen van de bouwvergunning heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het toestaan van ondergrondse bebouwing op het perceel. [appellante sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan desondanks leidt tot nadelige gevolgen voor de grondwaterhuishouding. Het voorgaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat de deelraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet hoeft te worden gevreesd voor aanzienlijke nadelige gevolgen voor de waterhuishouding die de fundering van woningen aantast. Gelet op de inhoud van dit advies heeft de deelraad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding was voor het instellen van een nader grondwateronderzoek.

Met betrekking tot het betoog dat ondergrondse bebouwing niet kan worden gerealiseerd zonder dat dit tijdens de bouwfase leidt tot schade aan bestaande woningen, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in de bestemmingsplanprocedure in beginsel niet aan de orde komen. [appellante sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake zal zijn van dusdanige schade, zo daarvan al sprake is, dat de deelraad hieraan desondanks een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.

2.20. In hetgeen [appellante sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellante sub 1] en anderen is ongegrond.

Proceskosten

2.21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Priem
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012

646.