Conclusie staatsraad advocaat-generaal over meldingenstelsels in APV's

Gepubliceerd op 12 november 2014

De bestuursrechter zou rechtsbescherming moeten verlenen tegen alle bestuurlijke reacties die zich voordoen in de meldingenstelsels voor de aanleg van een uitweg van de Model-APV en de Algemeen Plaatselijke Verordeningen van Leeuwarden en Stein. Dat staat in de conclusie die staatsraad advocaat-generaal Widdershoven vandaag (12 november 2014) heeft uitgebracht. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had hem gevraagd een conclusie te nemen in twee zaken waarin de Afdeling bestuursrechtspraak moet oordelen over gemeentelijke regels voor de aanleg van uitwegen.

Meldingenstelsels

De zaken gaan over de acceptatie van een melding door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden voor de aanleg van een uitweg en een weigering door het college van burgemeester en wethouders van Stein van een melding voor een uitweg. In de Leeuwardense zaak is de buurman in hoger beroep gekomen bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Volgens hem had de uitweg verboden moeten worden. In de zaak van de gemeente Stein kwam de melder in hoger beroep, omdat volgens hem het gemeentebestuur zijn melding niet buiten de termijn had mogen weigeren. Dit soort meldingenstelsels komt in wisselende bewoordingen voor bij veel Nederlandse gemeenten en is gebaseerd op de zogenoemde Model-APV van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Het meldingenstelsel levert rechtsvragen op die met het oog op de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid beantwoord moeten worden.

Inhoud conclusie

Volgens de staatsraad advocaat-generaal geldt de rechtsbescherming voor de uitdrukkelijke beslissingen die het college van burgemeester en wethouders naar aanleiding van een melding van de aanleg van een uitweg kan nemen, omdat deze beslissingen zijn aan te merken als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het gaat dan niet alleen om het opleggen van een verbod, maar ook om de uitdrukkelijke acceptatie van een melding. Die rechtsbescherming moet ook gelden voor de 'fictieve instemming' die ontstaat als de aanleg niet binnen de voorgeschreven termijn wordt verboden. De fictieve instemming moet voor de rechtsbescherming met een besluit gelijk worden gesteld, zodat voor zowel de melder als voor belanghebbenden een coherent systeem van rechtsbescherming ontstaat, aldus Widdershoven.

Verzoek om conclusie

Met het nemen van een conclusie door de staatsraad advocaat-generaal wordt meer dan met de rechterlijke uitspraak zelf gelegenheid geboden om een rechtsvraag te plaatsen in een breder verband. De conclusie kan een bijdrage leveren aan de kwaliteit en de inzichtelijkheid van de rechtsontwikkeling door de rechter. Deze mogelijkheid wordt de hoogste bestuursrechters sinds 1 januari 2013 geboden. Mr. Rob Widdershoven is begin 2013 naast mr. Leen Keus benoemd tot 'bestuursrechtelijke advocaat-generaal' bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Grote kamer van vijf leden

De concrete zaken in welk kader deze conclusie is genomen, zijn op 23 september jl. op een rechtszitting behandeld door een zogenoemde grote kamer met vijf leden. Ook deze mogelijkheid bestaat sinds 1 januari 2013. De grote kamer bestaat in dit geval uit de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak en vier staatsraden, waarvan één tevens raadsheer is bij de Centrale Raad van Beroep en één tevens president is van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Verdere verloop van de procedure

De conclusie van de staatsraad advocaat-generaal wordt aan partijen toegezonden met de mogelijkheid om hierop binnen twee weken te reageren. Hierna zal de Afdeling bestuursrechtspraak binnen enkele maanden uitspraak doen in deze zaken. De conclusie van de staatsraad advocaat-generaal geeft voorlichting aan de Afdeling bestuursrechtspraak, maar bindt haar niet.

Lees hier de volledige tekst van de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Widdershoven in de zaken 201303069/2 en 201304895/2.