Uitspraak 201104260/1/A4


Volledige tekst

201104260/1/A4.
Datum uitspraak: 11 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Hoogezand, gemeente Hoogezand-Sappemeer,

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2010 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens het in werking hebben van een inrichting op het perceel aan de [locatie] in strijd met artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer.

Bij besluit van 22 maart 2011, verzonden op diezelfde dag, heeft het college het hiertegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2011.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.A. Jansen, advocaat te Leeuwarden, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R.J.B. Caderius van Veen en A.M. Robertus, beiden werkzaam bij het college, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het bij de Invoeringswet Wabo behorende overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. De inrichting is zonder de daarvoor ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer vereiste vergunning in werking. Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het college besloten dit te gedogen, onder de voorwaarde dat - kort weergegeven - in de inrichting uitsluitend de bij dit gedoogbesluit gespecificeerde stoffen worden geaccepteerd en verwerkt.

Nadat het college heeft geconstateerd dat andere stoffen werden geaccepteerd en verwerkt, heeft het bij het besluit van 8 september 2010 onder dwangsom gelast verdere acceptatie en compostering van andere dan de in het gedoogbesluit gespecificeerde stoffen achterwege te laten.

2.3. [appellante] betoogt dat de last neerkomt op het handhaven van gedoogvoorwaarden, wat volgens haar niet mogelijk is. Verder betoogt zij, zo begrijpt de Afdeling het beroep, dat ten onrechte een zogenoemde preventieve last onder dwangsom is opgelegd, omdat het gevaar voor de overtreding niet klaarblijkelijk dreigt.

2.4. Het niet naleven van de voorwaarden waaronder het college de inrichting wenst te gedogen is aanleiding geweest voor het opleggen van de last. Dit laat onverlet dat de last - anders dan [appellante] betoogt - geen betrekking heeft op overtreding van de gedoogvoorwaarden, maar op de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals ook in zowel het besluit van 8 september 2010 als het bestreden besluit is aangegeven.

Voor zover [appellante] stelt dat de last niet had mogen worden opgelegd omdat er geen klaarblijkelijk dreigend gevaar voor overtreding bestaat, overweegt de Afdeling dat deze eis ingevolge artikel 5:7 van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend geldt voor het opleggen van een herstelsanctie ter zake van een overtreding die nog niet heeft plaatsgevonden maar wel dreigt plaats te vinden. In dit geval heeft de herstelsanctie betrekking op een overtreding die al heeft plaatsgevonden.

2.5. Gezien het voorgaande heeft het college terecht geconcludeerd dat artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is overtreden en dat het wegens die overtreding bevoegd is handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

De door [appellante] ter zitting gestelde omstandigheid dat geen gegronde vrees bestaat dat de overtreding opnieuw zal plaatsvinden, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van het opleggen van de last had behoren af te zien. Ook voor het overige heeft [appellante] geen redenen gegeven op grond waarvan het college van het opleggen van de last had behoren af te zien.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012

262-720.