Uitspraak 201100615/1/A4


Volledige tekst

201100615/1/A4.
Datum uitspraak: 16 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Etten-Leur,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Varkensbedrijf Banken B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de
Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de Bankenstraat 61 te Etten-Leur. Dit besluit is op 2 december 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 februari 2011.

Het college heeft een verweerschrift en correcties daarop ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak 201102158/1 ter zitting behandeld op 3 april 2012, waar het college, vertegenwoordigd door
ing. G.M.J. van Peperstraten, F. Hurxkens, en mr. C.P.J. Vissers,
allen werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting Varkensbedrijf Banken B.V., vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. G.L.C.C. van den Waardenburg, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.

Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.

2. Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding.

In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Bestreden besluit

2.2. Bij besluit van 23 december 2005 is voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. Bij het bestreden besluit van 23 november 2010 is een revisievergunning verleend die onder meer ziet op het uitbreiden van het aantal varkens, het oprichten van een nieuwe stal 3 en het realiseren van een gecombineerd luchtwassysteem in de stallen 1, 2 en 3.

Ontvankelijkheid

2.3. [appellant] heeft in het beroepschrift verklaard ook namens 59 anderen in beroep te komen. Daarbij heeft [appellant] geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.

[appellant] is bij aangetekend verzonden brief van 14 januari 2011 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. [appellant] is tot en met 11 februari 2011 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

[appellant] heeft bij de brief van 9 februari 2011 waarbij hij de gronden van het beroep heeft aangevuld een handtekeningenlijst overgelegd. Op die lijst ontbreken de handtekeningen van [negen personen]. Van deze personen is de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in zoverre in verzuim is geweest. Het beroep voor zover dat namens hen is ingesteld is niet-ontvankelijk.

2.4. Artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, bepaalt dat een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep kan instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben dan wel het veranderen van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.

De woningen van [tien personen], liggen op een dusdanige afstand tot de inrichting dat niet aannemelijk is dat zij daar milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden. Zij zijn geen belanghebbenden, zodat het beroep voor zover dat door of namens hen is ingesteld niet-ontvankelijk is.

2.5. Artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, bepaalt dat geen beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

[appellant] heeft bij brief van 16 augustus 2010 namens de Werkgroep Behartiging Buurtbelangen Bankenstraat zienswijzen ingediend. Daarbij is beoogd de zienswijzen mede in te dienen namens de in bijlage 1 bij de brief van 16 augustus 2010 genoemde buurtbewoners. Uit deze bijlage blijkt dat een aantal van de appellanten geen zienswijzen naar voren gebracht. Het betreft: [drie personen]. Dit brengt mee dat het beroep voor zover dat door of namens hen is ingesteld niet-ontvankelijk is.

Voor zover hierna wordt gesproken over [appellant] en anderen, worden de evengenoemde personen en de personen genoemd in 2.4 daaronder niet mede begrepen.

2.6. Het college stelt dat de beroepsgronden over de bedrijfsduur van het laden en lossen van varkens, de toename van het verkeer van en naar de inrichting in de nachtperiode, het vaker dan 12 keer per jaar laden en lossen, en het buiten beschouwing laten van de spoelplaats, de afvoer van kadavers en de koelmotor van de kadaverkoeling niet-ontvankelijk zijn, omdat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht.

Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning die, zoals hier, vóór 1 april 2011 bekend zijn gemaakt, worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. Bij besluiten die op of na 1 april 2011 zijn bekendgemaakt, worden dergelijke beslissingen voor de toepassing van artikel 6:13 niet langer als besluitonderdelen aangemerkt (zie de uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201006983/1/M2, www.raadvanstate.nl).

[appellant] en anderen hebben over het ontwerpbesluit onder meer zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot geluidhinder. De voornoemde beroepsgronden hebben naar hun strekking ook betrekking op geluidhinder. Er bestaat dan ook geen aanleiding het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

Procedurele bezwaren

2.7. [appellant] en anderen voeren aan dat zowel het ontwerpbesluit als het milieueffectrapport ten onrechte in de vakantieperiode ter inzage zijn gelegd.

De Awb noch de Wet milieubeheer verzet zich tegen terinzagelegging van het ontwerpbesluit en het milieueffectrapport in de vakantieperiode.

De beroepsgrond faalt.

2.8. [appellant] en anderen voeren aan dat de mede namens de buurtbewoners over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. Ook voeren zij aan dat het college onvoldoende heeft gereageerd op de zienswijze over de strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

Artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, bepaalt dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de naar voren gebrachte zienswijzen betrekt.

Het college heeft in de considerans van het bestreden besluit de door [appellant] en anderen naar voren gebrachte zienswijzen betrokken. Hierbij is het college tevens ingegaan op de zienswijze over strijd met het bestemmingsplan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer. Het ontbreken van de vermelding dat de zienswijzen mede door de buurtbewoners naar voren zijn gebracht doet hier niet aan af.

De beroepsgrond faalt.

2.9. [appellant] en anderen betogen dat de Werkgroep Behartiging Buurtbelangen Bankenstraat (hierna: de Werkgroep) in het bestreden besluit ten onrechte niet is aangemerkt als belanghebbende, en dat de namens de Werkgroep over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen om die reden ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten.

Artikel 1:2, derde lid, van de Awb bepaalt dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Hieruit volgt dat voor het opkomen in rechte ter behartiging van algemene en collectieve belangen de eis van rechtspersoonlijkheid geldt om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt.

Uit de dossierstukken blijkt niet dat de Werkgroep een bij notariële akte opgerichte rechtspersoon is, of dat de Werkgroep over statuten beschikt. Uit de stukken blijkt voorts niet dat er een ledenadministratie is, dat contributie wordt geheven, of dat sprake is van regelmatige ledenvergaderingen en een samenwerking die op enige continuïteit is gericht. De Werkgroep voldoet dus ook niet aan de in de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008, zaaknr. 200704378/1 (www.raadvanstate.nl) genoemde cumulatieve vereisten voor het aannemen van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid. Het college heeft de namens de Werkgroep naar voren gebrachte zienswijzen dan ook terecht buiten beschouwing gelaten omdat de Werkgroep geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

De beroepsgrond faalt.

2.10. [appellant] en anderen voeren aan dat zienswijzen over het milieu-effectrapport ten onrechte zijn beantwoord in hetzelfde document als de zienswijzen over het voorontwerp bestemmingsplan "Buitengebied herziening Bankenstraat 61". Hierdoor zijn volgens hen de zienswijzen over het milieu-effectrapport onvoldoende beantwoord.

Het college heeft in het document "Eindverslag inspraak bestemmingsplan Buitengebied herziening Bankenstraat 61" zowel de naar voren gebrachte zienswijzen over het voorontwerpbestemmingsplan als de naar voren gebrachte zienswijzen over het milieu-effectrapport beantwoord. Anders dan [appellant] en anderen menen is er geen rechtsregel die zich hiertegen verzet.

De beroepsgrond faalt.

Eén inrichting

2.11. [appellant] en anderen betogen dat de varkenshouderij waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend één inrichting vormt met de varkenshouderij aan de Bankenstraat 16. Hiertoe voeren zij aan dat de drijver van de varkenshouderij aan de Bankenstraat 61 toezicht uitoefent op de varkenshouderij aan de Bankenstraat 16, dat er tussen beide varkenshouderijen vervoersbewegingen plaatsvinden en dat de beide varkenshouderijen in elkaars onmiddellijke nabijheid liggen.

Artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin van de Wet milieubeheer bepaalt dat als één inrichting wordt beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

De afstand tussen de beide veehouderijen bedraagt circa 900 m; ze worden van elkaar gescheiden door percelen van derden. Anders dan [appellant] en anderen aanvoeren, zijn de varkenshouderijen dan ook niet in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen. Reeds hierom heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de varkenshouderij aan de Bankenweg 61 niet één inrichting vormt met de varkenshouderij aan de Bankenweg 16.

De beroepsgrond faalt.

Milieu-effectrapport (MER)

2.12. [appellant] en anderen betogen dat het MER essentiële tekortkomingen bevat en derhalve niet voldoet aan artikel 7.10 van de Wet milieubeheer. Zij voeren aan dat in het MER alternatieven in beschouwing zijn genomen waarvan al op voorhand vaststond dat deze niet konden worden uitgevoerd. Voorts voeren zij aan dat in het MER ten onrechte geen rekening is gehouden met ammoniakschade aan de gewassen van een nabijgelegen glastuinbouwbedrijf.

2.12.1. Artikel 7.10 (oud) van de Wet milieubeheer bepaalt waaraan de inhoud van het MER ten minste moet voldoen. Artikel 7.10, eerste lid, aanhef, onder b, sub 2, voor zover hier van belang, bepaalt dat het MER een beschrijving dient te bevatten van de alternatieven die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen. Artikel 7.10, eerste lid, aanhef, onder e, bepaalt dat het MER een beschrijving van de gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit dient te bevatten.

2.12.2. De Commissie voor de milieu-effectrapportage heeft in haar advies geconstateerd dat de essentiële informatie in het MER aanwezig is. Het MER geeft volgens de Commissie informatie over de belangrijkste milieuparameters voor dit initiatief: geur, ammoniak en fijn stof. Daarmee is in het MER goede en bruikbare informatie beschikbaar gekomen om het milieubelang een volwaardige plaats te kunnen geven in de besluitvorming, aldus de Commissie.

2.12.3. In het MER zijn drie alternatieven bezien, die betrekking hebben op verschillende luchtwassystemen. Het MER vermeldt dat alternatieven 1 en 2 met name niet geschikt zijn omdat jaarlijks het wortelhout, waaruit een wand van de luchtwasser bestaat, moet worden vervangen. Volgens het MER is dat vanwege de plaatsing van de luchtwasser in het midden van de voorziene stal niet mogelijk. Het MER vermeldt voorts dat alternatief 3 niet voldoet aan de Wet geurhinder en veehouderij. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat op voorhand vaststond dat de alternatieven niet haalbaar waren. Gelet hierop, en in aanmerking genomen het advies van de Commissie, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de drie alternatieven redelijkerwijs niet in beschouwing konden worden genomen. De enkele stelling over ammoniakschade geeft, het advies van de Commissie in aanmerking genomen, geen aanleiding voor het oordeel dat de beschrijving van de gevolgen van het milieu voor de voorgenomen activiteit ontoereikend is. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren geen grond voor het oordeel dat het MER niet voldoet aan de in artikel 7.10 van de Wet milieubeheer gestelde eisen.

De beroepsgrond faalt.

2.13. [appellant] en anderen voeren aan dat het college het MER zelf heeft beoordeeld, zodat geen onpartijdige beoordeling heeft plaatsgevonden.

Deze stelling mist feitelijke grondslag, nu het college zich bij haar oordeel over het MER geheel heeft laten leiden door het advies van de Commissie. Deze Commissie bestaat uit onafhankelijke en onpartijdige deskundigen.

Algemeen toetsingskader

2.14. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Uit het tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Belangenafweging

2.15. [appellant] en anderen voeren aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en is gebaseerd op een ondeugdelijke belangenafweging. Hiertoe voeren zij aan dat de gemeente Etten-Leur met Varkensbedrijf Banken B.V. een inspanningsverplichting is aangegaan om de vestiging aan de Meeuwisdijk 9 op te heffen en de vestiging aan de Bankenstraat 61 uit te breiden. Tevens voeren zij aan dat de communicatie over de vergunningverlening naar de omwonenden toe zeer beperkt was. Volgens hen blijkt uit de inspanningsverplichting en de gebrekkige communicatie ook dat het college zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft verricht.

2.15.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de inspanningsverplichting op deze procedure geen betrekking heeft. Het college stelt voorts dat alle wettelijke procedures voor het verlenen van de vereiste milieuvergunning zijn doorlopen.

2.15.2. De overeengekomen inspanningsverplichting tussen de gemeente Etten-Leur en Varkensbedrijf Banken B.V. valt buiten het toetsingskader van de Wet milieubeheer. Aan deze inspanningsverplichting komt, wat daar ook van zij, daarom in zoverre in deze procedure geen betekenis toe. Voorts betekent het enkele bestaan van deze inspanningsverplichting niet dat het college een ondeugdelijke belangenafweging kan worden verweten of dat het college die afweging met vooringenomenheid in de zin van artikel 2:4 van de Awb heeft verricht. Hetgeen [appellant] voor het overige aanvoert geeft evenmin aanleiding voor dat oordeel.

De beroepsgrond faalt.

Bestemmingsplan

2.16. [appellant] en anderen voeren aan dat uitbreiding van de inrichting aan de Bankenstraat 61 in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Volgens hen kon het college niet volstaan met de reactie dat ten tijde van het bestreden besluit een wijziging van het bestemmingsplan in voorontwerp ter inzage lag. Bovendien is dit voorontwerp in strijd met gemeentelijk en provinciaal beleid, aldus [appellant] en anderen.

2.16.1. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer biedt het college de bevoegdheid de vergunning te weigeren indien door verlening hiervan strijd ontstaat met het bestemmingsplan. Hiertoe bestaat derhalve geen verplichting. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het college bezig met de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan waarbij de uitbreiding van de inrichting aan de Bankenstraat 61 planologisch mogelijk wordt gemaakt. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning niet krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer behoefde te worden geweigerd.

De beroepsgrond faalt.

Natura 2000-gebieden

2.17. [appellant] en anderen voeren aan dat het college de gevolgen van de ammoniakemissie voor de in de omgeving van de inrichting gelegen Natura 2000-gebieden ten onrechte niet heeft beoordeeld.

De gevolgen voor Natura 2000-gebieden worden uitsluitend beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Het bezwaar met betrekking tot de effecten op deze gebieden is slechts aan de orde in het kader van de beoordeling van de vraag of een vergunning ingevolge die wet is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden.

De beroepsgrond faalt.

Varkensbesluit

2.18. [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte geen toetsing heeft plaatsgevonden aan de strengere welzijnsnormen van het Varkensbesluit zoals die op 1 januari 2013 gaan gelden.

Zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010, zaak nr. 200903361/1/M2 (www.raadvanstate.nl) vormt het Varkensbesluit geen toetsingskader voor een aanvraag ingevolge de Wet milieubeheer.

De beroepsgrond faalt.

Geurhinder

2.19. [appellant] en anderen betogen dat verlening van de gevraagde vergunning in strijd is met de Wet geurhinder en veehouderij. Hiertoe voeren zij aan dat het MER vermeldt dat ter plaatse van twee woningen de normen voor de cumulatieve geurbelasting worden overschreden.

2.19.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij bepaalt dat het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend betrekt op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.

Uit artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, bezien in samenhang met artikel 2, eerste lid, volgt dat bij toetsing aan de daarin genoemde grenswaarden slechts de geurbelasting van de inrichting zelf in ogenschouw mag worden genomen.

2.19.2. De Wet geurhinder voorziet dus niet in een beoordeling van cumulatieve geurbelasting. De door [appellant] en anderen aangehaalde vermelding in het MER over de cumulatieve geurbelasting is in het kader van de verlening van de gevraagde vergunning op grond van de Wet geurhinder en veehouderij dan ook niet van belang.

De beroepsgrond faalt.

Volksgezondheid

2.20. [appellant] en anderen vrezen voor gezondheidrisico's voor de omwonenden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren aan dat een advies van het RIVM vermeldt dat om verspreiding van dierziekten te voorkomen veehouderijen op een afstand van minimaal 1 tot 2 km van elkaar verwijderd moeten zijn.

2.20.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.

Het college vermeldt in het verweerschrift dat de GGD Brabant/Zeeland in het kader van het MER een advies heeft uitgebracht over eventuele gezondheidsrisico's van de inrichting. Op grond van dit advies stelt het college zich op het standpunt dat de risico's voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om de vergunning te weigeren. Ter zitting heeft het college er voorts op gewezen dat binnen de inrichting hygiënemaatregelen gelden en dat voorschriften aan de vergunning zijn verbonden die de hygiëne bevorderen.

[appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De enkele verwijzing naar een advies van het RIVM is daartoe ontoereikend.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder vanwege activiteiten binnen de inrichting

2.21. [appellant] en anderen voeren aan het akoestisch onderzoek berust op een aantal onjuiste uitgangspunten, zodat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. Zij voeren aan dat niet aannemelijk is dat het laden en lossen van de varkens binnen 20 minuten kan plaatsvinden, dat geen onderzoek is gedaan naar de gevelbelasting van geluidgevoelige objecten op een hoogte van 1,5 m, dat de woning aan de [locatie A] niet in het onderzoek is betrokken en dat in de berekeningen ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidhinder vanwege vervoersbewegingen van en naar de spoelplaats, de afvoer van de kadavers en de koelmotor van de kadaverkoeling.

2.21.1. Het college heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit gebaseerd op een door G&O Consult uitgevoerd akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 26 maart 2009 (hierna: het geluidrapport). Paragraaf 2.2 van het geluidrapport vermeldt dat voor het laden en lossen van varkens en biggen is uitgegaan van een bedrijfsduur van onderscheidenlijk 1 en 2 uur. Uit tabel 4.4 van het geluidrapport blijkt voorts dat in het akoestisch onderzoek rekening is gehouden met het bronvermogen van de koelmotor van de kadaverkoeling. Ook blijkt uit tabel 4.4, samen met de in paragraaf 4.2 omschreven modellering, dat in het onderzoek rekening is gehouden met de vervoerbewegingen van en naar de spoelplaats. Uit tabel 5.1 blijkt voorts dat de woning aan de [locatie A] in het onderzoek is betrokken. Deze stellingen missen derhalve feitelijke grondslag.

2.21.2. Paragraaf 5.2 van het geluidrapport vermeldt dat voor geluidgevoelige objecten is uitgegaan van een beoordelingshoogte van 1,5 m in de dagperiode en 5,0 m in de avond- en nachtperiode. Niet aangevoerd is dat het hanteren van deze beoordelingshoogten niet in overeenstemming zou zijn met de voor het onderzoek gehanteerde Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999. De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.21.3. Het college vermeldt in het verweerschrift dat de afvoer van kadavers, die ten hoogste eenmaal per week plaatsvindt, geen relevante bijdrage levert aan de geluidemissie vanwege de activiteiten binnen de inrichting. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Gelet hierop geeft ook dit betoog geen aanleiding voor de opvatting dat de geluidbelasting vanwege de inrichting niet deugdelijk is berekend. De beroepsgrond faalt ook in zoverre.

2.21.4. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting

2.22. [appellant] en anderen stellen dat gevreesd moet worden voor geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting. Zij voeren aan dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting dat de woningen aan de Haansberg passeert.

2.22.1. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het verkeer van en naar de inrichting zich ter hoogte van de woningen aan de Haansberg niet meer onderscheidt van ander verkeer, zodat de daardoor veroorzaakte geluidhinder niet in het onderzoek behoeft te worden betrokken.

2.22.2. Verkeer van en naar de inrichting is in het kader van vergunningverlening aan die inrichting slechts een relevante geluidbron, indien de geluidhinder toegerekend kan worden aan het in werking zijn van de inrichting. Dit is het geval zolang dit verkeer zich door zijn rijgedrag onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de weg kan bevinden.

Paragraaf 5.9 van het geluidrapport vermeldt dat de inrichting zich volledig ontsluit aan de Bankenstraat. Het college vermeldt voorts in het verweerschrift dat de Haansberg ook wordt gebruikt door het verkeer van de aan die weg gelegen bedrijven. Gelet op een en ander bestaat geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college dat het verkeer van en naar de inrichting zich ter plaatse van de woningen aan de Haansberg niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich op deze weg kan bevinden. De door het verkeer van en naar de inrichting veroorzaakte geluidhinder ter plaatse van de woningen aan de Haansberg is derhalve niet toe te rekenen aan het in werking zijn van de inrichting.

De beroepsgrond faalt.

2.23. [appellant] en anderen betogen dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden om deze geluidhinder te normeren, omdat onzeker is dat aan de voorkeursgrenswaarde zal worden voldaan. Hiertoe voeren zij aan dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een onjuist aantal vervoersbewegingen. Tevens voeren zij aan dat in de berekeningen geen rekening is gehouden met de klinkerbestrating van de Bankenstraat.

2.23.1. Het college heeft voor de beoordeling van de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting aansluiting gezocht bij de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting: beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire). In de circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aanbevolen.

2.23.2. Het college moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Tabel 5.3 van het bij de aanvraag behorende geluidrapport geeft aan van welke aantallen vervoersbewegingen in de dag-, avond-, en nachtperiode is uitgegaan. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit uitgangspunt onjuist is. De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.23.3. Paragraaf 5.9 van het geluidrapport vermeldt dat voor de berekeningen van de geluidhinder vanwege verkeer van en naar de inrichting is uitgegaan van "wegdektype 1: referentieasfalt". Het college vermeldt in de considerans van het bestreden besluit en in het verweerschrift dat op de Bankenstraat klinkerbestrating in keperverband aanwezig is. Volgens het college geldt voor klinkerweg in keperverband een wegdekcorrectiefactor van 1,9 dB. [appellant] en anderen hebben dit niet betwist. Met toepassing van deze wegdekcorrectiefactor bedraagt de geluidsbelasting ter plaatse van de maatgevende woning aan de Bankenstraat 41 onderscheidenlijk 50 dB(A), 43 dB(A) en 37 dB(A) in de dag-, avond-, en nachtperiode. Ook met toepassing van een wegdekcorrectiefactor voor klinkerbestrating in keperverband wordt ter plaatse van de maatgevende woning aan de Bankenstraat 41 voldaan aan de in de circulaire aanbevolen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van grenswaarden voor het normeren van de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting.

Deze beroepsgrond faalt.

Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting)

2.24. [appellant] en anderen voeren aan dat de vergunde huisvestingssystemen wat de emissie van ammoniak betreft niet voldoen aan de daaraan in het Besluit huisvesting gestelde eisen.

2.24.1. Artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen worden toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.

Het tweede lid bepaalt, voor zover hier van belang, dat aan het eerste lid ook wordt voldaan indien de som van de ammoniakemissies uit de tot de veehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien wordt voldaan aan het eerste lid.

2.24.2. Het college heeft in de considerans van het bestreden besluit beoordeeld of wordt voldaan aan het Besluit huisvesting en is tot de conclusie gekomen dat dit het geval is. [appellant] en anderen hebben tegen deze beoordeling niets ingebracht. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vergunde huisvestingssystemen wat de emissie van ammoniak betreft voldoen aan de daaraan in het Besluit huisvesting gestelde eisen.

De beroepsgrond faalt.

Voorschrift 11.20

2.25. [appellant] en anderen kunnen zich niet verenigen met voorschrift 11.20. Dit voorschrift bepaalt dat de inrichting maximaal 4% van de jaarlijkse bedrijfstijd buiten werking mag zijn door storing en voor onderhoudswerkzaamheden. Volgens hen is dit voorschrift niet handhaafbaar, omdat uit rendementsmetingen van een luchtwasser niet kan worden afgeleid wanneer zij buiten werking was.

2.25.1. Het college wijst in het verweerschrift op de voorschriften 11.18 en 11.19. Voorschrift 11.8 bepaalt, voor zover hier van belang, dat de controle en inspectie van het luchtwassysteem moet worden uitgevoerd volgens de "Checklist onderhoud chemisch luchtwassysteem". Deze Checklist vermeldt, voor zover hier van belang, dat de resultaten van een wekelijkse controle moeten worden geregistreerd in het logboek dat op een centrale plaats bij de luchtwasinstallatie aanwezig is. De Checklist vermeldt ook dat in het logboek de optredende storingen worden geregistreerd. Voorschrift 11.19 bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor het onderhoud van de installatie een contract moet worden afgesloten met een deskundige. [appellant] en anderen hebben niet bestreden dat bij naleving van de voorschriften 11.18 en 11.19 voorschrift 11.20 handhaafbaar is. Niet valt in te zien dat niet aan de in de voorschriften 11.18 en 11.19 neergelegde verplichtingen kan worden voldaan. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat voorschrift 11.20 niet handhaafbaar is.

De beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

2.26. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant] en anderen, voor zover ingesteld door [22 personen], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant] en anderen voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.S. Aal, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Aal
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012

584.