Uitspraak 201200076/2/R4


Volledige tekst

201200076/2/R4.
Datum uitspraak: 1 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Blijham, gemeente Bellingwedde,

en

het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2011 heeft het college het wijzigingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied 1998 - wijzigingsplan [locatie] Blijham" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2012, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2012, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 maart 2012, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. F.W. van Dijk, advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door J.M. Heuff, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] (hierna: [belanghebbende]), van wie [belanghebbende B] in persoon, bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Het wijzigingsplan voorziet in een wijziging en vergroting van het agrarisch bouwperceel van [belanghebbende]. In het wijzigingsplan is het agrarisch bouwperceel vergroot van ongeveer 1,8 ha bruto tot ongeveer 4,3 ha bruto. Tevens is het agrarisch bouwperceel in oostelijke richting verschoven. Met deze wijziging en vergroting van het agrarisch bouwperceel maakt het wijzigingsplan de voorgenomen uitbreiding van de melkveehouderij van [belanghebbende] juridisch-planologisch mogelijk. Het betreft een uitbreiding van 350 stuks volwassen melkrundvee en 140 stuks jongvee naar 700 stuks volwassen melkrundvee en 350 stuks jongvee. Het wijzigingsplan voorziet onder meer in de mogelijkheid om ten oosten van de bestaande stal een nieuwe ligboxenstal van 5000 m2 te bouwen.

2.3. [verzoeker] voert aan dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan ten onrechte geen milieueffectrapport is gemaakt.

Primair stelt hij zich op het standpunt dat in dit geval het gewijzigde Besluit milieuffectrapportage (hierna: het Besluit), dat op 1 april 2011 in werking is getreden, van toepassing is. Nu het plan betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in categorie D14 van onderdeel D van de bijlage bij het gewijzigde Besluit, had volgens [verzoeker] een milieueffectrapport moeten worden gemaakt.

2.3.1. Het Besluit is met ingang van 1 april 2011 gewijzigd (Besluit van 21 februari 2011 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht (reparatie en modernisering milieueffectrapportage), Stb. 2011, 102; hierna: het Wijzigingsbesluit). Artikel IV van het Wijzigingsbesluit bevat overgangsrecht. In artikel IV is het volgende bepaald:

"Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit met betrekking tot activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer:

1. een kennisgeving van het voornemen tot het voorbereiden van een plan als bedoeld in artikel 7.9, eerste lid, van de Wet milieubeheer is gedaan;

2. een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 van de Wet milieubeheer voor een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport dient te worden gemaakt, is ingediend;

3. door het bevoegd gezag ingevolge artikel 7.17, vijfde lid, dan wel artikel 7.19, vierde lid, van de Wet milieubeheer van een beslissing als bedoeld in artikel 7.17, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 7.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer, mededeling is gedaan, of

4. kennisgeving is gedaan van een ontwerp van een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport dient te worden gemaakt en dit ontwerp ter inzage is gelegd, blijft ten aanzien van die kennisgevingen, aanvraag en mededeling het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing."

2.3.2. Het ontwerpplan is ter inzage gelegd op 21 oktober 2010 en derhalve vóór 1 april 2011. De voorzitter overweegt dat met artikel IV van het Wijzigingsbesluit niet is beoogd het gewijzigde Besluit onmiddellijke werking te laten hebben voor gevallen waarin vóór 1 april 2011 kennisgeving is gedaan van een ontwerpplan en dit ontwerpplan ter inzage is gelegd en het bevoegd gezag het plan niet heeft aangemerkt als m.e.r.-plichtig, omdat ten aanzien van de in het plan voorziene activiteit de drempelwaarden uit de bijlage bij het Besluit niet worden overschreden. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter dient er daarom van te worden uitgegaan dat in dit geval het Besluit van toepassing is zoals dat vóór 1 april 2011 luidde.

2.4. Subsidiair betoogt [verzoeker] dat, voor zover het overgangsrecht bij de wijziging van het Besluit van toepassing is, het college op grond van het vóór 1 april 2011 geldende recht had moeten onderzoeken of de door het wijzigingsplan mogelijk gemaakte uitbreiding van de veehouderij leidt tot het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een intensief veeteeltbedrijf als bedoeld in bijlage II, onder 1, van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de Richtlijn). [verzoeker] verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2011 in zaak nr. 201007705/1/M2. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat bij de voorbereiding van het plan een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt, nu het wijzigingsplan de oprichting, wijziging of uitbreiding van een intensief veeteeltbedrijf mogelijk maakt.

2.4.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het tweede lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan:

a. een locatie of een tracé wordt aangewezen voor die activiteiten, of

b. een of meerdere locaties of tracés voor die activiteiten worden overwogen.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit, zoals dit vóór 1 april 2011 luidde, voor zover hier van belang, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het derde lid worden als categorieën van plannen als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, van de wet, aangewezen de categorieën die in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven, voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van het vierde lid, en voor zover die plannen niet zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.

Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de wet, aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

Ingevolge het vijfde lid geldt, voor zover in de bijlage bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport of de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet slechts in zodanige gevallen.

Ingevolge categorie 14, kolommen 1 en 2, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit is als m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 60.000 of meer plaatsen voor mesthoenders, 45.000 of meer plaatsen voor hennen, 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens, of 350 of meer plaatsen voor zeugen. In kolom 3 zijn als plannen onder meer aangewezen de plannen bedoeld in de artikelen 3.1 en 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening. In kolom 4 zijn als besluiten aangewezen de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.

2.4.2. Door de wijziging en vergroting van het agrarisch bouwperceel in het wijzigingsplan wordt een uitbreiding van de melkveehouderij van [belanghebbende] van 350 stuks volwassen melkrundvee en 140 stuks jongvee naar 700 stuks volwassen melkrundvee en 350 stuks jongvee juridisch-planologisch mogelijk gemaakt.

De voorzitter stelt vast dat het houden van rundvee niet als activiteit wordt genoemd in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit. In de uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr. 201007705/1/M2 heeft de Afdeling evenwel overwogen dat in bijlage II, onder 1e, van de Richtlijn intensieve veeteeltbedrijven zijn aangemerkt als projecten waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden gemaakt en dat de Richtlijn geen aanknopingspunten geeft voor de conclusie dat de term intensieve veeteeltbedrijven in bijlage II, onder 1e, slechts ziet op pluimvee- en varkenshouderijen. Bij de wijziging van de Richtlijn bij Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 zijn de tot dan in bijlage II, onder 1e en onder 1f genoemde bedrijven met stalruimte voor pluimvee en varkens vervangen door intensieve veeteeltbedrijven. De Afdeling heeft voorts overwogen dat het volgens het rapport "Interpretation of definitions of certain project categories of annex I and II of the EIA Directive" van 2008, kenmerk 2008-022, van de Europese Commissie niet de bedoeling is geweest de reikwijdte van projecten als bedoeld in bijlage II, onder 1e te beperken tot het houden van pluimvee en varkens.

Gelet hierop kan niet op voorhand worden uitgesloten dat veehouderijen met andere diersoorten dan varkens of pluimvee moeten worden aangemerkt als intensieve veeteeltbedrijven in de zin van bijlage II, onder 1, bij de Richtlijn. De voorzitter ziet aanknopingspunten voor het oordeel dat de voorgenomen uitbreiding van het veehouderijbedrijf van [belanghebbende] die door het wijzigingsplan mogelijk wordt gemaakt, moet worden aangemerkt als het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een intensief veeteeltbedrijf als bedoeld in bijlage II bij de Richtlijn. De voorzitter ziet hiervoor onder meer een aanwijzing in categorie D14 van onderdeel D van de bijlage bij het gewijzigde Besluit, die op 1 april 2011 in werking is getreden. In categorie D14, kolommen 1 en 2, van onderdeel D van de bijlage bij het gewijzigde Besluit is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren in gevallen waarin, voor zover hier van belang, de activiteit betrekking heeft op meer dan 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar (Rav cat. A.1 en A.2), 340 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A 3) of 340 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A 1, A 2 en A 3). Uit de nota van toelichting bij het Wijzigingsbesluit kan worden afgeleid dat de bijlage bij het Besluit op dit punt is uitgebreid ten opzichte van de voorheen geldende regeling om de bijlage in overeenstemming te brengen met de Richtlijn, aangezien bijlage II, onder 1e van de Richtlijn ziet op installaties voor intensieve veeteelt waarbij er ongeacht de diercategorie kans is op aanzienlijke nadelige effecten voor het milieu.

Gelet op het voorgaande is de voorzitter voorshands van oordeel dat de in het plan voorziene activiteiten voor de toepassing van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer en artikel 2 van het Besluit dienen te worden gelijkgesteld met activiteiten zoals aangewezen in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit.

2.4.3. De voorzitter overweegt voorts dat ten aanzien van de activiteiten van onderdeel 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit in kolom 3 onder meer als plannen zijn aangewezen de plannen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Het wijzigingsplan is een dergelijk plan. In kolom 4 zijn geen plannen op grond van de Wet ruimtelijke ordening als besluiten aangewezen. Naar het oordeel van de voorzitter vormt het onderhavige wijzigingsplan bovendien een kader voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, vierde lid, van het Besluit - bijvoorbeeld de verlening van een omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting -, aangezien het wijzigingsplan de voorgenomen uitbreiding van de veehouderij van [belanghebbende] in juridisch-planologisch opzicht mogelijk maakt en deze uitbreiding, zoals hierboven is overwogen, moet worden beschouwd als m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit.

2.4.4. Dat de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" de vestiging van een intensief veehouderijbedrijf ter plaatse niet toelaten, zoals [belanghebbende] ter zitting heeft betoogd, kan aan het voorgaande niet afdoen. Bij de uitleg van het begrip "intensief veeteeltbedrijf" als bedoeld in bijlage II, onder 1e, bij de Richtlijn kan naar het oordeel van de voorzitter namelijk geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de definitie van het begrip "intensief veehouderijbedrijf" die in de planregels van het bestemmingsplan is opgenomen. In het bijzonder kan niet op grond van de definitie in de planregels worden geoordeeld dat onder intensieve veeteeltbedrijven als bedoeld in bijlage II bij de Richtlijn uitsluitend niet-grondgebonden bedrijven moeten worden verstaan. Voor de beantwoording van de vraag of in dit geval een milieueffectrapport had moeten gemaakt, is bepalend dat het wijzigingsplan ertoe strekt de uitbreiding van de veehouderij tot een aantal van 700 stuks volwassen melkrundvee en 350 stuks jongvee mogelijk te maken en dat deze uitbreiding naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, mede gelet op bijlage II bij de Richtlijn, moet worden aangemerkt als een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit.

2.4.5. De voorzitter acht het, gelet op het voorgaande, niet uitgesloten dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat het wijzigingsplan een plan is dat kaderstellend is voor een besluit over een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit en dat derhalve op grond van artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit bij de voorbereiding van het plan een milieueffectrapport voor plannen had moeten worden gemaakt.

2.5. Gelet op het voorgaande en gelet op de mogelijke onomkeerbare gevolgen bij inwerkingtreding van het plan, ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De overige gronden van het verzoek behoeven geen bespreking.

2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde van 15 november 2011, kenmerk 10-04-07/15-02-11;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bellingwedde aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2012

483.