Uitspraak 200205827/1


Volledige tekst

200205827/1.
Datum uitspraak: 10 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 23 juli 2002 in het geding tussen:

1. [vreemdeling sub 1],
2. [vreemdeling sub 2], mede namens hun minderjarige kinderen,
3. [vreemdeling sub 3]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 21 september 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van [vreemdeling sub 1] en [vreemdeling sub 2], mede namens hun minderjarige kinderen, en [vreemdeling sub 3] (hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 23 juli 2002, verzonden op 7 oktober 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 19 november 2002 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voorzover thans van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling:

e. die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend;

f. die als partner of als meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, is verleend.

2.2. Grief I is gericht tegen de overweging dat de Vw 2000 niet heeft voorzien in een situatie, als de onderhavige, waarin aanspraak wordt gemaakt op een verblijfsvergunning asiel vanwege familiebanden met een in Nederland verblijvende minderjarige dochter, onderscheidenlijk nicht. Volgens de minister miskent de rechtbank aldus dat in deze situatie wel is voorzien, aangezien een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier kan worden gedaan.

2.2.1. Blijkens de context waarin de bestreden overweging is gegeven, heeft de rechtbank daarmede kennelijk bedoeld dat artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 niet heeft voorzien in deze situatie. Dit is niet onjuist. Dat de vreemdelingen desgewenst een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier kunnen indienen, maakt dat niet anders.

De grief faalt.

2.3. In grief II klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het standpunt dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geen rol kan spelen in de asielprocedure, gelet op vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, onjuist is, nu de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 opgenomen bepalingen een uiting vormen van het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het familie- en gezinsleven.

2.3.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 - Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 29 en Handelingen II 1999-2000, p. 5384 - valt af te leiden dat is bedoeld om deze bepalingen in overeenstemming te brengen met de uitleg die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aan de term "family life" in artikel 8 van het EVRM heeft gegeven. Derhalve kan artikel 8 van het EVRM bij toepassing van deze bepalingen een rol spelen in de asielprocedure.

De grief faalt evenzeer.

2.4. De grieven III en IV, in hun onderlinge samenhang gelezen, richten zich tegen de overwegingen dat de afwijzingen van de verblijfsvergunningen asiel en het hieraan op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verbonden gevolg dat de vreemdelingen niet langer rechtmatig in Nederland verblijven en na ommekomst van de in artikel 62 van de Vw 2000 gestelde termijn uit Nederland kunnen worden verwijderd, een inmenging vormt in de uitoefening van hun recht op respect voor hun familie- en gezinsleven met hun dochter en dat dit gevolg niet verenigbaar is met artikel 8 van het EVRM.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 april 2002 in zaak nr. 200200710/1, gepubliceerd in JV 2002/169), dient de rechter de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel te toetsen in het licht van het mede daaraan van rechtswege verbonden vorenbedoeld rechtsgevolg. Dat betekent echter niet dat dit rechtsgevolg los van de strekking van de beschikking op de asielaanvraag, waaruit het voortvloeit, kan worden beoordeeld. Derhalve stond het de rechtbank niet vrij het beroep tegen de afwijzing van die aanvraag gegrond te verklaren, alhoewel er naar haar oordeel geen grond is voor de conclusie dat de staatssecretaris appellanten een verblijfsvergunning asiel niet mocht weigeren, louter omdat enig aan de afwijzing van rechtswege verbonden rechtsgevolg op zichzelf beschouwd niet zou stroken met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. De overwegingen, op basis waarvan de rechtbank tot dit laatste oordeel is gekomen, houden geen verband met de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 opgesomde gronden. Nu de Vw 2000 buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van "family life", als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdelingen in verband met die verdragsbepaling niettemin niet mocht afwijzen.

De grieven slagen.

2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht van 23 juli 2002 in de zaken nrs. AWB 01/55158 BEPTDN, AWB 01/55161 BEPTDN, AWB 01/55164 BEPTDN en AWB 01/55667 BEPTDN;

III. verklaart de bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2002

273-419.