Uitspraak 201201672/1/R1 en 201201672/2/R1


Volledige tekst

201201672/1/R1 en 201201672/2/R1.
Datum uitspraak: 9 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant], wonend te Hengelo,
appellant,

en

de raad van de gemeente Hengelo,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. [appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 april 2012, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door D.C. Bouwhuis-Zwierstra, mr. M.S. van Dijk en B.J.A. Leferink, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Bij uitspraak van 11 april 2012 heeft de voorzitter het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

Bij brief van 24 maart 2014 heeft [appellant] gewezen op een omissie in deze uitspraak.

Naar aanleiding van deze brief heeft de Afdeling bij brief van 14 april 2014 aan partijen kenbaar gemaakt dat zij beziet of deze uitspraak vervallen moet worden verklaard onder het gelijktijdig opnieuw doen van uitspraak in deze zaak en dat zij met het oog daarop een nieuwe zitting laat plaatsvinden.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door D.C. Bouwhuis-Zwierstra, en B.J.A. Leferink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord.

Overwegingen

1. In de brief van 24 maart 2014 heeft [appellant] er terecht op gewezen dat in de uitspraak van 11 april 2012 is uitgegaan van een onjuiste datum van een door hem ingediende zienswijze. Deze is gedateerd op 13 juni 2011, terwijl in de uitspraak is uitgegaan van de datum 13 juli 2011. Dit betekent dat de zienswijze, anders dan in deze uitspraak is overwogen, binnen de zienswijzetermijn is ingediend. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat [appellant], anders dan in de uitspraak van 11 april 2012 is overwogen, tijdig een zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren heeft gebracht. Het beroep had derhalve ontvankelijk moeten worden geacht.

1.1. De voorzitter ziet aanleiding de uitspraak van 11 april 2012 ambtshalve vervallen te verklaren en opnieuw uitspraak te doen. In de omstandigheid dat tussen de uitspraak van 11 april 2012 en de brief van [appellant] van 24 maart 2014 een lange periode is gelegen, ziet de voorzitter in dit geval geen aanleiding om anders te oordelen. Hierbij is van belang dat [appellant] vanwege de onjuistheid in de uitspraak ten onrechte de toegang tot de rechter is ontzegd en [appellant] eerder door een verzoek om herziening van 23 juni 2012 heeft gereclameerd over de door hem geconstateerde onjuistheid.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De voorzitter toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de voorzitter aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de voorzitter aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

4. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de bestaande woning op het perceel [locatie 1].

5. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte geen mogelijkheid heeft geboden tot inspraak, maar direct het ontwerpplan ter inzage heeft gelegd. Volgens [appellant] heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij hiertoe op grond van de inspraakverordening niet gehouden was. Voorts heeft de raad een aantal brieven niet beantwoord, aldus [appellant].

5.1. Het bieden van inspraak maakt geen deel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting, wat daar ook van zij, heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de raad zou hebben nagelaten een aantal brieven te beantwoorden. Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de raad ten onrechte heeft voorzien in een woning op het perceel [locatie 1]. Hij voert hiertoe aan dat geen noodzaak bestaat voor het bestemmingsplan, nu het perceel is geregeld in het voorgaande bestemmingsplan "Anninks- en Nijhofshoek". Volgens [appellant] zijn er geen planologische redenen voor het bestemmingsplan, maar is dit louter vastgesteld met als doel de illegaal opgerichte woning op het perceel te kunnen legaliseren. [appellant] betoogt voorts dat de woning niet past in de omgeving.

6.1. Vast staat dat voor de bouw van een woning op het perceel op 10 juli 2003 een vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend. Deze zijn met de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2008 in zaak nr. 200708047/1 in rechte onaantastbaar geworden.

Vast staat voorts dat het college bij besluit van 27 november 2006 een bouwvergunning heeft verleend voor het gewijzigd uitvoeren van een bouwplan voor het oprichten van een woonhuis en een berging op het perceel [locatie 1] te Hengelo. [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het college heeft dit bezwaar bij besluit van 10 juni 2008 gegrond verklaard en de bouwvergunning alsnog geweigerd. De aanleiding voor de weigering was dat de woning in het gewijzigde bouwplan op een kortere afstand dan 2 m van de perceelgrens met [locatie 2] was voorzien, hetgeen in strijd was met het beleid van het college. In de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010 in zaak nr. 200903713/1/H1 heeft de Afdeling het hoger beroep in deze zaak ongegrond verklaard, waarmee het besluit van 10 juni 2008 in rechte onaantastbaar is geworden.

6.2. Anders dan [appellant] betoogt, betekent de omstandigheid dat het perceel reeds in het voorgaande bestemmingsplan "Anninks- en Nijhofshoek" is opgenomen niet dat de raad niet een nieuw bestemmingsplan heeft kunnen vaststellen. De raad heeft toegelicht dat de woning zoals deze nu op het perceel aanwezig is niet past binnen het bestemmingsplan "Anninks- en Nijhofshoek". De raad heeft voorts toegelicht dat hij de woning in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening, zodat hij deze als zodanig heeft willen bestemmen. Voor zover [appellant] onder verwijzing naar een krantenartikel betoogt dat een dergelijke manier van bestemmen niet is toegestaan, kan dit niet slagen. De Wro staat niet in de weg aan het als zodanig bestemmen van een enkel particulier bouwplan. Dat de woning gedeeltelijk is gerealiseerd zonder een in rechte onaantastbare vergunning, betekent, anders dan [appellant] betoogt, evenmin dat de raad niet in redelijkheid in het bestemmingsplan heeft kunnen voorzien. De raad heeft toegelicht dat het beleid dat destijds in de weg stond aan de verlening van de bouwvergunning ten behoeve van het gewijzigde bouwplan, niet langer geldt. [appellant] heeft dit standpunt niet betwist. Het betoog faalt.

6.3. Voor zover [appellant] betoogt dat een woning op het perceel niet passend is en dit tot verrommeling leidt, kan dit evenmin slagen. Het perceel is gelegen in een woongebied tussen andere percelen met woningen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een enkele woning op het perceel past in de omgeving en dat de ruimtelijke invloed hiervan niet zodanig is dat van verrommeling sprake zal zijn. De raad heeft zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de maximale bouwmogelijkheden van de voorziene woning overeenkomen met de andere in de omgeving gelegen woningen, zodat, anders dan [appellant] betoogt, in zoverre evenmin aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid in de woning heeft kunnen voorzien. Voor zover [appellant] stelt dat de woning niet past in de stedelijke structuur, nu deze op minder dan 2 m van de perceelgrens staat, geldt dat de raad onweersproken heeft toegelicht dat in de omgeving diverse woningen staan op een vergelijkbare afstand tot de zijdelingse perceelgrens. Ook in het vigerende bestemmingsplan kan volgens de raad door middel van een vrijstelling tot een afstand van 1 meter tot de zijdelingse perceelgrens worden gebouwd. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het bestemmingsplan wordt voorzien in een planologische regeling die aansluit op de bestaande stedelijke structuur. Dat de naastgelegen woning met schuur een gemeentelijk monument is, betekent, anders dan [appellant] betoogt, evenmin dat de raad niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen voorzien. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een woning op het perceel [locatie 1] geen afbreuk doet aan de monumentale waarde van de woning en de schuur op het naastgelegen perceel. Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt voorts dat het plan niet financieel uitvoerbaar is. Hij voert hiertoe aan dat de door de gemeente gesloten planschadeverhaalsovereenkomst ongeldig is, nu deze niet is ondertekend door beide eigenaars van de woning. Voorts is in deze overeenkomst de hoogte van de planschade nog niet vastgesteld en is niet duidelijk of deze op de eigenaars van de woning kan worden verhaald. Ten slotte volgt uit een circulaire van de Vereniging van Nederlandse gemeenten dat het de gemeente niet is toegestaan dergelijke overeenkomsten te sluiten, aldus [appellant].

7.1. In de plantoelichting staat dat met de eigenaar van de woning op het perceel [locatie 1] een overeenkomst is gesloten waarin is opgenomen dat de eigenaar de kosten voor het bestemmingsplan en eventuele planschadekosten voor zijn rekening neemt.

7.2. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan te beoordelen. In dit kader dient hij te beoordelen of op voorhand in redelijkheid moet worden ingezien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode. Wat betreft het betoog van [appellant] dat de gesloten planschadeverhaalsovereenkomst niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, geldt dat de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om dit te beoordelen. Het bestemmingsplan voorziet slechts in een enkele woning, waarvan een gedeelte in overeenstemming met een in rechte onaantastbare vergunning is gerealiseerd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat de planschade zodanig zal zijn, dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt voorts dat in het plan ten onrechte een woonbestemming is toegekend aan een strook grond waarover een geschil bestaat met de eigenaar van het perceel [locatie 1]. [appellant] voert hiertoe aan dat aan de westelijke kant van het plan een strook grond van ongeveer 72 m² is gelegen die in eigendom aan hem toebehoort.

8.1. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening zijn eigendomsverhoudingen niet van doorslaggevende betekenis. Slechts indien privaatrechtelijke verhoudingen van een dusdanig evident belemmerende aard zijn dat in verband daarmee de realisering van het bestemmingsplan binnen de planperiode niet aannemelijk is, kan hieraan betekenis toekomen. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen van de in het plan begrepen gronden in eigendom zijn van [appellant]. Hoewel [appellant] stelt dat de eigendom van de strook grond van 72 m² aan hem toebehoort, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt aan de hand van concrete bewijsstukken. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, biedt reeds hierom geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een dergelijke evidente privaatrechtelijke belemmering. Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt voorts dat in de plantoelichting en planregels onjuistheden staan.

9.1. Het betoog van [appellant] dat in de plantoelichting onjuistheden staan, slaagt niet. Aan de plantoelichting komt geen juridisch bindende betekenis toe. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in de plantoelichting dusdanige onjuistheden of onvolkomenheden staan dat daaruit blijkt dat geen goede belangenafweging aan het bestemmingsplan ten grondslag ligt. Voor zover [appellant] zich richt tegen de planregels slaagt dit evenmin. Anders dan [appellant] betoogt is in artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen dat de aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een hoofdgebouw per bouwperceel maximaal 50 m² mogen bedragen, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan voorziet in het ongebreideld bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen. Hetgeen [appellant] voorts aanvoert, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de planregels niet in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd zijn met het recht. Het betoog faalt.

10. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd, heeft geen betrekking op het besluit van de raad van 20 december 2011 tot het vaststellen van het bestemmingsplan. Deze klachten kunnen derhalve, wat hier verder ook van zij, niet leiden tot vernietiging van dit bestemmingsplan. Het betoogt faalt.

11. Het beroep is ongegrond.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 11 april 2012, zaak nr. 201201672/1/R1 en 201201672/2/R1, vervallen;

II. verklaart het beroep ongegrond;

III. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Schaaf
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014

523.