Uitspraak 201003331/1/A4


Volledige tekst

201003331/1/A4.
Datum uitspraak: 4 april 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning onder voorschriften verleend op grond van onder meer artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor de vestiging van een varkenshouderij aan de verbindingsweg Kattenberg-Spoordonkseweg ongenummerd, te Oirschot. Dit besluit is op 24 februari 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft MOB bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2010, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2012, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.E. Gradisen en ing. P.J. van der Linden, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] in persoon, en bijgestaan door ing. C.H.G. van der Heijden, J.A.F. Claas-Peters en mr. R.A.M. Verkoijen, als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

De vergunning

2.1. Het college heeft bij het bestreden besluit voor de oprichting van een varkenshouderij aan de verbindingsweg Kattenberg-Spoordonkseweg ongenummerd, te Oirschot vergunning verleend. In de varkenshouderij worden 2.886 vleesvarkens, 1.408 gespeende biggen, 100 kraamzeugen, 306 guste en dragende zeugen, 72 opfokzeugen en 1 dekbeer gehouden. De varkenshouderij is in de omgeving van het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen (hierna: het Natura 2000-gebied) gelegen.

Toetsingskader

2.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer, voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Ingevolge artikel 6, derde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn) wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

Behandeling beroepsgronden

2.3. MOB voert aan dat de vergunning ten onrechte is verleend. Volgens haar staat niet vast dat de vestiging van de varkenshouderij vanwege de toename van de ammoniakdepositie op het in de omgeving van de varkenshouderij gelegen Natura 2000-gebied niet leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van dit natuurgebied. MOB voert hiertoe het volgende aan.

2.4. MOB betoogt dat een passende beoordeling die ziet op de gevolgen van de oprichting van de varkenshouderij voor het Natura 2000-gebied, ontbreekt.

2.4.1. In de aanvraag is aan de hand van berekeningen vermeld wat de ammoniakdepositie op het Natura 2000-gebied in de huidige en de aangevraagde situatie is en is weergegeven dat de ammoniakdepositie in de aangevraagde situatie afneemt. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat deze beoordeling van de gevolgen van de oprichting van de varkenshouderij wat betreft de ammoniakdepositie op het Natura 2000-gebied onvoldoende is.

2.5. MOB stelt zich op het standpunt dat het college de afname van de ammoniakdepositie op het Natura 2000-gebied ten gevolge van de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning voor de varkenshouderij aan de Oirschotsebaan 75 ten onrechte bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. Volgens MOB biedt de Habitatrichtlijn noch de Nbw 1998 de ruimte om de intrekking van een milieuvergunning aan te merken als een mitigerende maatregel die bij de passende beoordeling kan worden betrokken, omdat aan een milieuvergunning in zoverre geen rechten kunnen worden ontleend. Ter onderbouwing van haar stelling wijst MOB op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 14 januari 2010, C-226/08, Stadt Papenburg, (www.curia.europa.eu) waaruit volgens haar niet blijkt dat de intrekking van een milieuvergunning voor een andere veehouderij dan waarvoor vergunning is verleend bij de passende beoordeling kan worden betrokken. Volgens MOB dienen in zoverre prejudiciële vragen te worden gesteld.

2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de ammoniakdepositie vanwege de varkenshouderij geen reden geeft de vergunning te weigeren, omdat de depositietoename in het Natura 2000-gebied als gevolg van de vestiging van de varkenshouderij volledig teniet wordt gedaan door de afname van de ammoniakdepositie die het gevolg is van gedeeltelijke beëindiging van de varkenshouderij aan de Oirschotsebaan 75. Volgens het college kan het gedeeltelijk intrekken van de milieuvergunning voor de varkenshouderij aan de Oirschotsebaan 75 als een zogenoemde mitigerende maatregel worden aangemerkt. Door de afname van de ammoniakdepositie bestaat de zekerheid dat zich geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstelling van het Natura 2000-gebied zullen voordoen, aldus het college.

2.5.2. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27).

2.5.3. De artikelen 19f en 19g van de Nbw 1998 zijn een implementatie van de in artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn vervatte procedure voor voorafgaande beoordeling van een project voor een Natura 2000-gebied. Niet is gebleken dat de Habitatrichtlijn in zoverre onjuist is geïmplementeerd. Verder geeft hetgeen MOB aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de volledige toepassing van de Habitatrichtlijn in zoverre niet daadwerkelijk is verzekerd. Tot dit oordeel leidt niet de enkele stelling dat uit het arrest van het Hof van 14 januari 2010 niet blijkt dat de intrekking van een milieuvergunning van een andere veehouderij dan waarvoor vergunning wordt verleend bij de passende beoordeling kan worden betrokken, nu het Hof zich hierover in het arrest niet heeft uigesproken. Er kan daarom geen rechtstreeks beroep worden gedaan op de in de Habitatrichtlijn vervatte procedure voor voorafgaande beoordeling van een project voor een Natura 2000-gebied. Het stellen van prejudiciële vragen is reeds daarom niet aan de orde.

2.5.4. De Afdeling heeft reeds eerder overwogen (zie onder meer de uitspraak van 16 maart 2011 in zaak nr. 200909282/1/R2) dat indien tussen de beëindiging van een bedrijf door intrekking van een milieuvergunning en de verlening van een Nbw-vergunning directe samenhang bestaat, de intrekking van de milieuvergunning kan worden aangemerkt als mitigerende maatregel die bij de passende beoordeling op grond van artikel 19f van de Nbw 1998 kan worden betrokken. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen.

2.6. MOB stelt zich op het standpunt dat geen directe samenhang tussen de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning voor de varkenshouderij aan de Oirschotsebaan 75 en de verlening van de Nbw-vergunning bestaat. Daarnaast dient volgens MOB wat betreft de ammoniakdepositie op het Natura 2000-gebied vanwege deze varkenshouderij uitgegaan te worden van de ammoniakdepositie in de eerder vergunde situatie.

2.6.1. Volgens de aanvraag om vergunning houdt de oprichting van de varkenshouderij verband met de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning voor het bedrijf aan de Oirschotsebaan 75. Verder is in het intrekkingsbesluit van 7 december 2009 waarmee een deel van de milieuvergunning voor het bedrijf aan de Oirschotsebaan 75 is ingetrokken, vermeld dat de milieuvergunning gedeeltelijk is ingetrokken ten behoeve van de oprichting van de varkenshouderij aan de verbindingsweg Kattenberg-Spoordonkseweg ongenummerd.

Gelet op hetgeen in de aanvraag om de Nbw-vergunning en in het intrekkingsbesluit van 7 december 2009 is vermeld bestaat er naar het oordeel van de Afdeling een directe samenhang tussen de vergunde oprichting van de varkenshouderij aan de verbindingsweg Kattenberg-Spoordonkseweg en de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning voor de varkenshouderij aan de Oirschotsebaan 75. De gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning voor de varkenshouderij aan de Oirschotsebaan 75 kan daarom worden aangemerkt als een mitigerende maatregel en mocht als zodanig bij de passende beoordeling worden betrokken. Voor zover MOB aanvoert dat dient te worden uitgegaan van de ammoniakdepositie in de eerder vergunde situatie leidt dit niet tot een ander oordeel.

2.7. MOB betoogt dat het college eraan voorbij is gegaan dat de feitelijke achtergronddepositie in het Natura 2000-gebied aanmerkelijk hoger is dan de kritische depositiewaarden die gelden voor de betrokken habitattypen.

2.7.1. Vaststaat dat de ammoniakdepositie op het Natura 2000-gebied in de aangevraagde situatie afneemt. De hoogte van de achtergronddepositie doet in zoverre niet ter zake, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het college hier ten onrechte aan voorbij is gegaan.

2.7.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geeft hetgeen MOB aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied als gevolg van de vergunde oprichting van de varkenshouderij niet zullen worden aangetast.

De beroepsgrond faalt.

2.8. MOB voert aan dat de vergunning ten onrechte voor onbepaalde tijd is verleend.

2.8.1. Uit de aanvraag blijkt dat deze betrekking heeft op een activiteit voor onbepaalde tijd. Nu het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied door de oprichting van de varkenshouderij niet zullen worden aangetast, bestond geen aanleiding de vergunning slechts voor bepaalde tijd te verlenen.

De beroepsgrond faalt.

Conclusie

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Schoppers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012

578.