Uitspraak 201007818/1/R3


Volledige tekst

201007818/1/R3.
Datum uitspraak: 21 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Liempde, gemeente Boxtel,

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxtel,
verweerder.

1. Procesverloop

Op 29 juni 2010 is door het college besloten tot wijziging van het bestemmingsplan "Kom Liempde", ontheffing en vrijstelling van de bij dat plan behorende voorschriften alsmede een reguliere bouwvergunning onder voorwaarden en een monumentenvergnning. Een en ander strekt ten behoeve van de splitsing, verbouwing, uitbreiding, restauratie en isolatie van een rijksmonumentale boerderij op het perceel [locatie], waarbij ter plaatse twee woningen met in totaal drie bijgebouwen mogelijk worden.

Tegen deze besluiten heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2010, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2011, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door S. Theunissen-van der Steen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door M.A.M. Jonkers, verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De besluiten van het college strekken ter uitvoering van het besluit van de raad van de gemeente Boxtel van 26 januari 2010 tot toepassing van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) op het perceel [locatie].

Bij de bestreden besluiten is in de eerste plaats voorzien in een wijziging als bedoeld in artikel 3.6 van de Wro in samenhang met artikel 9, vierde lid, van de bij het bestemmingsplan "Kom Liempde" (hierna: het plan) behorende voorschriften, waarbij de bestemming van het perceel [locatie] is gewijzigd van "Agrarisch gebied" in "Wonen". Verder voorzien de bestreden besluiten in een ontheffing (lees: vrijstelling) als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder e, van de bij het plan behorende voorschriften ten behoeve van splitsing van het bestaande pand in twee zelfstandige woningen en ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro ten behoeve van vergroting van het aantal en de omvang van de ter plaatse aanwezige bijgebouwen. Tenslotte is bij de bestreden besluiten voorzien in een monumentenvergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 en een reguliere bouwvergunning onder voorwaarden.

2.2. Bij op 9 december 2011 en derhalve kort voor de zitting bij de Afdeling ingekomen schrijven heeft [appellant] een aantal nieuwe beroepsgronden ingediend die hij ter zitting nader heeft toegelicht. Het betreft met name de vraag in hoeverre, gelet op de aanwezigheid van een LPG-tankstation nabij het perceel [locatie], milieuhygiënische belemmeringen in de weg hadden behoren te staan aan de bestreden besluiten.

Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

Hetgeen [appellant] over milieuhygiënische belemmeringen heeft aangevoerd, is van geheel andere aard dan hetgeen hij heeft aangevoerd in het beroepschrift. Gelet op de complexiteit van deze beroepsgrond en het tijdstip van indiening daarvan, heeft het college niet de mogelijkheid gehad adequaat op dit betoog te reageren. Voorts is niet gebleken dat [appellant] deze beroepsgrond niet in een eerder stadium naar voren heeft kunnen brengen. Gelet daarop verzet de goede procesorde zich ertegen dat dit betoog bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken.

2.2.1. [appellant] heeft in de eerste plaats bezwaar tegen de, naar zijn stellen met het bestemmingsplan strijdige, uitbreiding van het hoofdgebouw. In dit verband stelt [appellant] dat het zogenoemde schop bij het hoofdgebouw getrokken en direct vanuit dat gebouw toegankelijk wordt alsmede dat de dakhelling wordt gewijzigd.

2.2.2. Het betoog van [appellant] heeft betrekking op de bij de bestreden besluiten gegeven vrijstelling als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder e, van de bij het plan behorende voorschriften ten behoeve van splitsing van het bestaande pand in twee zelfstandige woningen.

2.2.3. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt in die voorschriften verstaan onder:

- aan- en uitbouw: een aan het hoofdgebouw aanwezig bouwwerk dat architectonisch ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw, maar in functioneel opzicht onderdeel uitmaakt van het hoofdgebouw;

- hoofdgebouw: een gebouw dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen en functie als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.

Ingevolge het op de bestemming "Wonen" betrekking hebbende artikel 3, tweede lid, onder 4, van de planvoorschriften is ten aanzien van woonboerderijen bepaald dat deze qua profiel, bouwmassa, situering en oriëntatie behouden moeten worden. Het behoud van hun agrarische verschijningsvorm heeft hoge prioriteit. Per woonboerderij mag er één woning aanwezig zijn, tenzij, voor zover hier van belang, na gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid door middel van splitsing een tweede of derde woning is toegelaten. Voorwaarde bij deze vrijstelling is onder meer dat geen uitbreiding van het hoofdgebouw plaats mag hebben.

Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder e, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van de beschrijving in hoofdlijnen voor het splitsen van een boerderij tot maximaal 3 woningen, indien, voor zo ver hier van belang, het agrarische karakter door de verbouwing niet wordt aangetast, de splitsing plaats vindt binnen de bestaande bouwmassa en geen uitbreiding van het hoofdgebouw tot gevolg heeft.

2.2.4. Blijkens de bij de bestreden uitvoeringsbesluiten behorende tekeningen is ter plaatse een in steen opgetrokken boerderij aanwezig met een pannendak. Tegen deze boerderij was aan een kopse kant het door [appellant] bedoelde schop gebouwd. Deze constructie bestond uit twee wanden die deels in steen en deels in hout zijn uitgevoerd met een dak van golfplaten en was bestemd voor opslag ten behoeve van de in het hoofdgebouw aanwezige stalruimte. De nok van dit dak sluit aan op de goothoogte van het schuin opgaande dak van de boerderij, waarbij de dakhelling op dat punt wijzigt.

2.2.5. Tussen partijen is onder meer in geschil of de bestreden uitvoeringsbesluiten er toe strekken dat het hoofdgebouw wordt uitgebreid. Geoordeeld moet worden dat - anders dan partijen menen - het zogenoemde schop na verwezenlijking van de uitvoeringsbesluiten, gelet op de daarvoor in de planregels gegeven definitie, moet worden aangemerkt als een aan- dan wel uitbouw, maar geen onderdeel zal vormen van het hoofdgebouw. In dit verband is in aanmerking genomen dat weliswaar in de constructie de (bij)keuken is voorzien ten behoeve van de woonbestemming van het hoofdgebouw, maar dat gezien de toegepaste, afwijkende dakhelling en het afwijkende materiaalgebruik, deze constructie duidelijk te onderscheiden van de hoofdbebouwingsmassa blijft. Derhalve is het schop een met het hoofdgebouw verbonden bouwwerk dat architectonisch ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en daar in functioneel opzicht onderdeel van uitmaakt. Dat de dakhelling in geringe mate is gewijzigd ten opzichte van de voorheen aanwezige constructie maakt niet dat het schop wel een onderdeel is geworden van het hoofdgebouw. De uitvoeringsbesluiten hebben derhalve geen uitbreiding van het hoofdgebouw tot gevolg. Gelet hierop was het college bevoegd vrijstelling als bedoeld in artikel3, vierde lid,onder e, van het bestemmingsplan te verlenen.

Het betoog faalt derhalve.

2.3. [appellant] betoogt verder dat de bestreden besluiten ten onrechte voorzien in de uitbreiding van het aantal bijgebouwen en van de omvang daarvan. In plaats van aansluiting te zoeken bij het advies van de monumentencommissie waarin wordt gesteld dat bijgebouwen het monument zullen versterken, had het college de in het plan vastgelegde regels voor nieuw te bouwen bijgebouwen moeten volgen, aldus [appellant].

2.3.1. Het betoog heeft met name betrekking op de bij de bestreden besluiten verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften voor de splitsing van de boerderij in een tweetal zelfstandige woningen en ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro ten behoeve van vergroting van het aantal en de omvang van de ter plaatse aanwezige bijgebouwen.

2.3.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, onder 3, van de planvoorschriften is, voor zover hier van belang, ten aanzien van aan- en bijgebouwen bepaald dat de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en bijgebouwen bij een bouwperceel dat groter is dan 600 m² ten hoogste 100 m² mag bedragen.

2.3.3. Nu de twee binnen de bebouwde kom gelegen woningen ieder een eigen bouwperceel hebben dat groter is dan 600 m², ontstaat door de woningsplitsing de mogelijkheid om op beide bouwpercelen aan- en bijgebouwen mogelijk te maken tot een oppervlak van 100 m². Dit oppervlak is en mocht met toepassing van artikel 3.23 van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening bij de bestreden besluiten worden vergroot. Gelet op de ruime omvang van de resterende onbebouwde gronden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen meewerken aan de woningsplitsing en de vergroting van het oppervlak aan aan- en bijgebouwen.

2.4. [appellant] voert verder aan dat in de huidige situatie het perceel illegaal wordt gebruikt als opslagruimte/stalplaats voor auto's van het tegenoverliggende autobedrijf van [belanghebbende]. Indien bij het nieuwe bijgebouw ook een uitrit komt zal dat tot gevolg hebben dat ook deze gebruikt zal worden als stalplaats van auto's van dat bedrijf, zonder dat het gemeentebestuur daartegen zal optreden, zo stelt [appellant].

2.4.1. Niet in geschil is dat opslag dan wel stalling van auto's ter plaatse niet was toegestaan en dat de bestreden besluiten daarin geen verandering brengen. Voor zover [appellant] beoogt te stellen dat de van toepassing zijnde planregels niet worden nageleefd wordt overwogen dat de handhaving daarvan in deze procedure niet aan de orde kan komen. Mocht zich ter zake een probleem voordoen, dan kan [appellant] een verzoek om handhaving richten aan het gemeentebestuur.

2.5. [appellant] heeft voorts bezwaar tegen de verplaatsing van de bestaande uitrit en de aanleg van een tweede uitrit. De bestaande uitrit voldoet en de verlegging van de uitrit en het maken van een tweede uitrit maken de situatie ter plaatse naar zijn stellen verkeersgevaarlijk. Verder verdwijnt door de nieuwe uitrit een houtwal. Ten onrechte is, zo stelt [appellant], de bij de bestreden besluiten beoogde coördinatie niet volledig nu een voor de doorbreking van de houtwal benodigde kapvergunning eerst later is aangevraagd.

2.5.1. Ter zitting is naar voren gekomen dat de tweede woning niet op de Roderweg maar op de Hamsestraat zal worden ontsloten. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verkeerssituatie ter plaatse dusdanig is dat bij de bestreden besluiten een andere wijze van ontsluiting had moeten worden vastgelegd.

Blijkens de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de gemeentelijke coördinatieregeling (TK, 2002-2003, 28 916, nr. 3, blz. 60) is niet beoogd een verplichting aan te brengen in de bundeling en parallelschakeling van procedures. Van bijzondere omstandigheden die het college aanleiding hadden moeten geven om in dit geval niettemin ook de kapvergunning bij de bestreden besluiten te trekken niet gebleken. Evenmin geven de stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting aanleiding voor het oordeel dat het college in de ter plaatse aanwezige houtwal in redelijkheid een belemmering had moeten zien voor de bestreden besluiten. Overigens is ter zitting gebleken dat de ter zake verleende kapvergunning inmiddels in rechte onaantastbaar is.

2.6. Voor zover ten slotte [appellant] nog heeft beoogd te stellen dat de verbouwing in strijd met de bestreden besluiten is uitgevoerd moet daaraan voorbij worden gegaan nu een en ander dateert van na de bestreden besluiten.

2.7. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het besluit tot wijziging van het bestemmingsplan "Kom Liempde" strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten ontheffing onderscheidenlijk vrijstelling te verlenen dan wel dat de bestreden besluiten anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012

45.