Uitspraak 201112117/2/R1


Volledige tekst

201112117/2/R1.
Datum uitspraak: 9 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Dalfsen, en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dalfsen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders het wijzigingsplan "16e wijziging bestemmingsplan Buitengebied Dalfsen, Westerveldweg ([belanghebbende])" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 december 2011.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2011, hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 januari 2012, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door L.B. van Dam, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Buiten bezwaren van partijen hebben [verzoeker] en anderen en het college van burgemeester en wethouders na zitting nadere stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Het beroep en het onderhavige verzoek zijn ingediend door [verzoeker] en 53 anderen. Op voorhand is het de voorzitter onduidelijk of alle indieners van het beroep als belanghebbende bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt en of het beroep, voor zover door hen ingediend, in de bodemprocedure ontvankelijk zal worden geacht. Nu de voorzitter verwacht dat in elk geval het beroep voor zover ingediend door H. [verzoeker] ontvankelijk zal worden geoordeeld, bestaat aanleiding voor een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening.

2.3. Het plangebied heeft betrekking op het perceel aan de Westerveldweg, kadastraal bekend als sectie W, nummer 83. Het wijzigingsplan voorziet in een bouwperceel van ongeveer 1,2 hectare waar ter plaatse een legkippenbedrijf zal worden gevestigd. Op het perceel [locatie] is het bestaande pluimveebedrijf van [belanghebbende] gevestigd. Het bouwblok van één hectare op voornoemd perceel is volledig benut met de bestaande pluimveestallen en een vergunde biogas-installatie en uitbreiding van de bebouwing is niet meer mogelijk. Ter zitting is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders op 3 januari 2012 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het oprichten van twee pluimveestallen op het perceel aan de Westerveldweg. Voorts is gebleken dat [verzoeker] en anderen tegen de omgevingsvergunning tijdig bezwaar hebben gemaakt. Nu het college van burgemeester en wethouders nog niet heeft beslist op dit bezwaar, acht de voorzitter in zoverre een spoedeisend belang aanwezig zodat zal worden bezien of aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.4. Het verzoek heeft betrekking op het wijzigingsplan. [verzoeker] en anderen betogen allereerst dat niet wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde van artikel 3, lid B, onder 1, sub a, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied Dalfsen 1998, artikel 30 herziening" (hierna: moederplan), nu het aangewezen bouwperceel groter is dan één hectare.

2.4.1. Blijkens de plankaart van het moederplan was aan het plangebied de bestemming "Agrarisch cultuurgebied" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid B, aanhef en onder 1, mogen op de tot "Agrarisch cultuurgebied" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de bestemming met dien verstande dat de oppervlakte van een bouwperceel ten behoeve van een agrarisch bedrijf 1 ten hoogste 1 hectare bedraagt.

Ingevolge lid G, onder 1, sub a, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bouwpercelen aan te wijzen ten behoeve van de vestiging van nieuwe, op redelijke termijn volwaardige agrarische bedrijven met dien verstande dat het bepaalde in lid A, B, C, D, en F van dit artikel van overeenkomstige toepassing is.

Ingevolge lid G, onder 1, sub a1, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de oppervlakte van agrarische bouwpercelen te vergroten tot ten hoogste 1,5 hectare met dien verstande dat onder meer de uitbreiding van de oppervlakte van het bouwperceel plaatsvindt in directe ruimtelijke relatie met het huidige bouwperceel en dat op het als zodanig vergrootte bouwperceel het bepaalde in lid A, B, C, D en F van dit artikel van overeenkomstige toepassing is.

2.4.2. Het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd dat naast de gebruikmaking van de bevoegdheid voor een nieuw agrarisch bouwperceel tevens meteen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om dit bouwperceel te vergroten naar 1,2 hectare.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter is met artikel 3, lid G, onder 1, sub a1, van de planvoorschriften behorende bij het moederplan beoogd de mogelijkheid te creëren om in afwijking van lid B, aanhef en onder 1, de oppervlakte van een agrarisch bouwperceel te vergroten tot maximaal 1,5 hectare. Dat in sub a1 eveneens wordt verwezen naar lid B waarin staat dat de oppervlakte van een bouwperceel ten behoeve van een agrarisch bedrijf 1 ten hoogste 1 hectare mag bedragen, doet hieraan niet af.

2.5. Voorts voeren [verzoeker] en anderen aan dat niet wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde van artikel 3, lid G, onder 1, sub a1, van de planvoorschriften behorende bij het moederplan, nu een bestaand bouwperceel slechts mag worden vergroot tot 1,5 hectare en in de plantoelichting staat dat het wijzigingsplan als een uitbreiding van het bestaand bedrijf aan de [locatie] moet worden beschouwd, zodat het totaaloppervlak van beide percelen de 1,5 hectare overschrijdt.

2.5.1. Ter zitting heeft het college van burgemeester en wethouders gesteld dat op het desbetreffende perceel aan de Westerveldweg een nieuw volwaardig bedrijf zal worden gevestigd en dat het niet gaat om de uitbreiding van het bestaande bedrijf aan de [locatie]. Gelet hierop hebben [verzoeker] en anderen naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van strijd met artikel 3, lid G, onder 1, sub a1, van de planvoorschriften behorende bij het moederplan, nu het bouwvlak op het desbetreffende perceel aan de Westerveldweg zal worden vergroot tot 1,2 hectare en derhalve niet de maximaal toegestane grootte van 1,5 hectare overschrijdt.

2.6. Verder betogen [verzoeker] en anderen dat in strijd met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) geen passende beoordeling is gemaakt. Zij voeren daarbij aan dat de betrokken stikstofgevoelige vegetaties in de drie dichtbijgelegen Natura 2000-gebieden Zwarte Water en Vecht, Oldematen en Veerslootlanden en Vecht en Beneden Regge thans overbelast zijn door een overmaat aan stikstofdepositie en dat ten gevolge van het wijzigingsplan deze situatie alleen maar verslechtert.

2.6.1. Op 10 februari 2009 is door Hoeve Advies BV het onderzoek "Natura 2000 toets Pluimveehouderij [belanghebbende] Westerveldweg (ong.) te Dalfsen" (hierna: de natuurtoets) opgesteld. Ter zitting is gebleken dat deze toets door het college van burgemeester en wethouders niet wordt beschouwd als passende beoordeling. In de natuurtoets staat dat voor elk van de genoemde gebieden de achtergronddepositie aan ammoniak reeds hoger is dan de kritische depositiewaarde en dat de ammoniakdepositie vanwege het pluimveebedrijf uitgaande van 175.000 legkippen op de voornoemde Natura 2000-gebieden 1,42 mol/ha/jr, respectievelijk 0,86 en 0,61 bedraagt.

Gelet op het voorgaande betwijfelt de voorzitter of het college van burgemeester en wethouders ervan heeft mogen uitgaan dat op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het wijzigingsplan, als gevolg waarvan de stikstofdepositie zal toenemen, significante gevolgen kan hebben op de drie voornoemde Natura 2000-gebieden, zodat, gelet op het bepaalde in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998, voor het wijzigingsplan een passende beoordeling van de gevolgen van het wijzigingsplan voor de drie Natura 2000-gebieden gemaakt had moeten worden waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen. De voorzitter stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders aan het bestreden besluit geen passende beoordeling ten grondslag heeft gelegd. Voor zover ter zitting door het college van burgemeester en wethouders is gewezen op het toepassen van interne saldering tussen het bedrijf aan de [locatie] en het bedrijf aan de Westerveldweg, welke saldering door [belanghebbende] in de aanvraag van de Natuurbeschermingswetvergunning van 17 juni 2011 wordt aangemerkt als mitigerende maatregel, overweegt de voorzitter dat mitigerende maatregelen buiten beschouwing dienen te blijven bij de beantwoording van de vraag of in de natuurtoets of significante gevolgen kunnen worden uitgesloten.

Gelet op het voorgaande acht de voorzitter niet uitgesloten dat de Afdeling het besluit tot vaststelling van het plan niet in stand zal laten wegens strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. Ter voorkoming van onevenredig nadeel voor [verzoeker] en anderen ziet de voorzitter daarom aanleiding tot inwilliging van het verzoek tot schorsing van het bestreden besluit over te gaan. In verband hiermee behoeft hetgeen door [verzoeker] en anderen voor het overige is aangevoerd geen bespreking.

2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.8. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dalfsen van 3 oktober 2011 waarbij het wijzigingsplan "16e wijziging bestemmingsplan Buitengebied Dalfsen, Westerveldweg ([belanghebbende])" is vastgesteld;9 maart 2012

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dalfsen tot vergoeding van bij [verzoeker] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 919,12 (zegge: negenhonderdnegentien euro en twaalf cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dalfsen aan [verzoeker] en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op

187-634.